Hij zwijgt, hij haalt een pakje toebak uit zijn zak en een blaadje, daar draait hij nu een sigaret mee, een dunne, lange sigaret, hij steekt die aan, en subiet hangt er in die duffe kamer van den burgemeester een zoete, smakelijke geur, een roke 'lijk van tabak die met blommenzoetheid vermengd is.
.... ja, zegt hij nog, sprekend uit een mondhoek, nevens zijn sigaret, ja, 't zal gedaan zijn mee konkelen. Wij zullen den pacht opzeggen op tijd, ge kunt da land dan weer terug nemen.... Maar nú zult ge draineeren, ja of nee.... Zoo niet, dan laat ik uw brokke land daar liggen, zoo nat en zoo smerig als het is, de menschen zullen komen zien naar da land van meneer den burgemeester, da nie te bebouwen is van de rottigheid en de zompigheid.
- Dá kunt ge nie doen, Van Mullem, zegt de burgemeester, maar hij weifelt, en zijn hand schart onder de papieren naar het contract.
- Waaromme nie? Daar staat in 't contract, da gij nu zoekt, tòch nie, dat het land bebóuwd moet zijn? In andere contracten staat da wel: ....het is de plicht van den pachter het land in zijn goeden staat te bewaren en het te bebouwen enzoovoort, enzoovoort....
- Vervloekt! De burgemeester staat rechte, zijn vuiste gaat naar boven, zijn vuiste zinkt langzaam, maar zij komt niet op het dikke tafelblad terechte, want hij weet, dat het geen nut heeft....
Hij ziet nu toe, naar dien koppigen, leelijken vent, met zijn eene ooge, die schrijft, langzaam, nauwkeurig, in schoon schrift. In al zijn woede gaat het door den burgemeester heen: ....wáár heeft die da geleerd?
Ja ja, Sjef van Mullem is zoo stom nog nie....
En als Sjef klaar is met zijn bepalingen op te schrijven, op dat gezegeld papier, dan leest hij ze voor, en binst hij leest, en zijn eigen woorden deftig hoort klinken, peinst hijzelve over het schoone