| |
| |
| |
Vijf en dertigste hoofdstuk
Zij spreken maar luttele woorden meer. Het is alsof zij de schoonheid van den nacht niet willen storen. Of weten zij in hun binnenste een eerbied voor die zotte Elvira, die hier met haar geweer liep, en die nu zoekt, over de rieten en de dorre grassen van den kreekrand heen, naar een lichte, schuimige wolke, waarachter Pierke zit?
Zij heeft geschoten, maar Ons-Heer antwoordt haar niet. Haar stem klaagt in den nacht Ons-Heer aan, die geen antwoord geeft. En - voor de duuzendste keer wel reeds - vertelt zij zichzelve de geschiedenis van dien sterken jongen. Ja, en daar komen dan duisternis en wind tezamen om haar entwat in te fluisteren over het bruideke van den Schotschen hoofdman, die hier vermoord werd, door Spaansche soldaten. Zij roofden haar, zij misbruikten haar, daarna wurgden zij haar. Zij voerden haar mee langsheen dit pad, dat onder de tronken loopt. Een smal pad, waarin voetstappen afgedrukt staan. Dat zijn de voetstappen van dat bruideke van 't Spokenhof, dat dochterke van dien Brugschen beenhouwer.... En wie was het die haar wurgde? Heel die bende Spaansche soldaten staat voor haar, zij verkent de gezichten. Zwarte oogen hebben zij. Zwarte snorren hebben zij, zoo van die kleine posturen zijn het, met grauwe helmen en hun wapens zijn dof. Een enkele lanse glimmert. Een enkel woord wordt gesproken.
- Luister eens, bruideke, zegt de zotte Elvira, en zij blijft stillestaan, zij wrijft met haar vingers langsheen den loop van haar geweer, langsheen den vetten, door haar verzorgden loop. Luister eens.... nu zijt ge nie meer alleenig, nu zijn ik bij u. Gaan wij samen die mans zoeken, die Pier en u vermoord hebben....? Ja,
| |
| |
da gaan wij doen. Maar eerst moet Ons-Heer verre zijn. De paster zegt,.... zij luistert nauw, zij spiedt tusschen de tronken naar de schaduws op het land...., dat is de paster toch nie die daar gaat? Of de garde....? Nee, niemand. De paster zegt: God is ieverans bij U, maar dat is geen waar. Ik schiet met mijn geweer. Zij legt aan op een wolke, die drijft, drijft in den snellen wind. Zij laat het geweer zakken.... - Ons-Heer zit op zijn wolke, 'k en kan hem nie raken...., klaagt zij. Maar nú schiet ik, bruideke, zè, nu schiet ik.... Zij legt aan, richt en schiet. Zij hoort de patroonhulze wegspringen, het is de laatste. Nu kan zij nie meer schieten en thuis zijn geen patronen meer. In 't schuurke nie, en onder dien hollen boom niet. - Gaan wij ze samen halen, bruideke? Patronen, kogels.... Maria heeft ze.... Zij lacht nu voor zich uit. Een nieuwe gedachte vliemt door haar heen. Maria heeft kogels. Maria spreekt met een Duutscher, zeggen ze, en zegde haar moeder dat ook niet? Die zal kogels hebben! Maria neemt haar dien schoonen Duutscher weg.... Of neemt zij haar Pier af? Of is zij een hoere?
- Ja, ja, besluit zij snel, dat is zij. Zij lacht daarom.
Voorzichtig loopt zij langsheen het smalle pad onder de tronken, op den wegel die naar de kreke gaat. Daarachter ligt het Spokenhof. En daar is Maria. Zij laat voorzichtig den weg vrij voor dat bruideke, dat met haar witte sluiers nevens haar terdt. Zelve glibbert zij in de karresporen nevens het smalle pad, dat zij vrijlaat voor dat schoone, zoete kind. Maar aan de kreeke wil het zoete kind niet verder gaan, het blijft staan, het laat Elvira in den steek, nu zij de hulpe noodig heeft. Klagend gaat haar halfluide stem verder en verder. Zij klaagt over het bruideke. Niemand is hier. Niemand hoort haar. Zij zal.... Zij schudt het hoofd, en richt het geweer. De mane glanst op den loop, zij sluit de oogen bijkans om daarnaar
| |
| |
te zien.... Maar hoe de mane ook glanst op haar wapen, breeder en sterker schijnt zij op het water der kreeke, tusschen de rieten, en verder, in gansch haar gang door het zompige land. Zij voelt de koude niet, die in haar lichaam snijdt. Zij is verdoofd. Zij spreekt niet meer. Zij gaat tot aan haar heupen het water in, en daar blijft zij staan. Zij laat het geweer zakken. Het glijdt in het water, het verdwijnt, haar handen hebben het losgelaten. Zij staat daar, en kan niet verder. Een hevige bevinge bevangt haar. Beluistert zij zoo den wind, die alopeens neerstort op het water met een hevigheid, als wilde hij deze vrouw redden, haar opheffen? Of drukt hij haar neer, dieper en dieper?
Zij legt haar handen over de borst, zoo gaat zij verder het water in. Tot aan haar borst komt het water, en hooger, hooger. Zij voelt zich nog meedragen, verder in de kreeke, zij knielt in het wiegende water. Nu zullen zij haar niet meer hooren schieten in den avend of in den nacht, en de garde, die bange is in den donkeren, kan gerust zijn. Als hij nu voortgaat naar die weduwe, die alleen op haar hof zit, want haar zoons zijn in het dorp, zij kaarten, zij spelen bak en drinken hun demie, en zij rooken en spreken over hun meisjes,.... ja, als hij nu voortgaat, dan hoeft hij niet meer om te zien en te verschieten van een tronke die wat krommer staat dan de andere.
Ze zeggen nu wel in Dudzeele dat er een vloek rust op het Spokenhof. Want de vorige eigenaar heeft zich verdaan, en nu is er weer eene verdronken in de kreeke, die hooge staat, wier water stijgt, uit ievers een geheime bron, want het regent toch niet? Die kreeke, die stijgt, daalt ineens weer, en geen mensch kan zeggen waar het water blijft.
.... En zijn zij dat vergeten, dat vertelsel over die bruid, die daar verwurgd en verdronken wier? De paster van Hoeke kan het
| |
| |
elkendeen zeggen, die heeft de papieren. En de bende van Baekelandt, heeft die daar niet gemoord? Misschien, misschien, geen sterveling heeft kunnen aanwijzen.... Maar dat er een paar van de bende, die ontsnapten, op het Spokenhof huisden, dat is zeker.
Daar rust een vloek op het Spokenhof. Fons van Mullem zal het niet beter vergaan dan zooveel boeren, die niet voortgingen uit eigen vrijen wil. Buitendien, is dat nu zoo'n wonder, dat er dingen gebeuren waar ge koud van wordt? Het zijn daar geuzen en ketters! Dien Dikken Doens komt daar. Is dat een geus of is dat er geen? En dien Duutscher. Vijand blijft vijand. Vroeger die zotte Elvira? En Maria, die het ook niet zoo nauw pakt. Lowie Ruysschaert zou het kunnen vertellen, als hij niet in den bak zat, wegens vechten met het mes, maar dat vertellen ze er niet bij. En wat geeft het, of De Blieck al spreekt van wartaal en domhouderij van het volk? Wie weet of De Blieck wel zuiver is! In ieder geval, De Blieck is er eene, waar niemand entwat van te weten komt. Van zijn eigen leven dan. Wel, hij is flamingant, en een groote zot, om een zacht woord te gebruiken voor ‘landverrader’.... En de burgemeester weet toch zeker wel wat of er op zijn parochie gebeurt? Die weet zijn menschen te vinden.
Ja, ja, de burgemeester.
Geen mensch zegt erbij, dat de burgemeester drinkt als een gek.
Maar als Sjef van Mullem al dien prietpraat verneemt, gaat hij tòch eens naar het hof van den burgemeester. Hij heeft zijn geld bij zich. Fons van Mullem weet dat hij gaat, en hij zegt niets. Hij is het hart in. Hij gevoelt zich geen boer meer, waar zijn de dagen dat hij hoopte op een groothof, op rijkdom? Een grootboer! Hij hoort zichzelve nog dat woord zeggen, en het is een misrekening,.... erger, het is een slag in zijn gezicht, dat woord.
| |
| |
Hij klaagt, maar niet zoo dat Sjef het hooren kan. Hij voelt in Sjef zijn meerdere, zooals hij in elkendeen zijn meerdere gevoeld heeft. Wat kon hij doen tegen dien ouden Pee Landeghem, dien konijnenen kieken-koopman? En tegen al de menschen van toen en van nu? En tegen den dood, dáár doet ge toch zeker heelegansch niets tegen? Hij zit bij het vuur. Hij smoort de eene pijp na de andere. Een wolke, een smoor van mistigheid hangt in de ruime keuken, waar Maria stille aan tafel zit. Zij ziet den boer aan, zij beziet hem van opzij. Hij is laf, peinst zij, maar zij durft niet spreken over Sjef en over het hoerenhof.
Ulrich Schmoller zit in Dudzeele in een stammenee. Zij vragen hem daar wat of dat nu is, met die zotte van Verbiest.... - Een gelukkige dooie, zegt er een. - Ze heeft nie beter verdiend, zegt een ander. Zij hield met de Duutschers. Dat laat Schmoller over zich heengaan. Hij voelt zich sterk.
- Zij hield met de Duutschers, zegt die vent nogeens. Ulrich keert zich om. Wie zei dat? Die breede, kortgestuikte kerel daar. Hij overpeinst de woorden niet, die een beleediging inhouden. Het is simpel alsof hij tweemaal achtermalkaar hoort zeggen: - Het is aan 't regenen.
Hij betaalt zijn bier en zoekt een ander stammenee. Hij is triest. Hij heeft Elvira nooit meer gesproken, toch is hij triest om haar dood. Zulk een ellende. Hij kan nu naar zijn vaderland terugkeeren, hij zal het ook doen. Hij zegt het tegen Fons van Mullem, die ineens beeft.
Maria is gaan slapen. Zij komt nog even terug, in haar onderrok, om een paar lakens mee te nemen die zij vergeten heeft. Haar jakje staat open. Zij loopt met haar dikke kousen over den plavuizenvloer. Als zij langs zijn stoel gaat, zegt Ulrich: - 'k Zal morgen
| |
| |
weggaan.... Elvira is begraven, mijn land wacht op mij. Hij zegt dat wat theatraal, binst hij haar hand vasthoudt. Fons ziet naar die twee, zijn oogen gaan wijd open.
- Goed, zegt Maria, heel helder, wellichte wat te hoog, van een triestheid, die haar bijkans ineens doet schriemen, goed. En zij buigt zich over hem en kust hem. - Dank voor uw.... voor uw vriendschap. En kom nog eens terug. Dan neemt zij haar lakens en gaat naar boven. Ulrich ziet haar witten, goedgevormden hals, haar bloote armen, haar beenen. Het blonde haar zakt wat af naar een kant, een speld hangt er los uit.
- Van Mullem, bedankt voor uw,.... uw hulpe. Ge hebt nu Sjef weer, ik zal bij mijn familie teruggaan. Hij is zenuwachtig, omdat Van Mullem geen antwoord geeft. Hij praat te veel. Hij spreekt over zijn studie, en over den God, Wiens hulp en liefde hij niet meer gezocht heeft.
Wellicht komt dat terug, in het verre vaderland. Hier niet.
Ik weet, zegt hij, na een korte poos, daar hangt alles van af, van God. Peinst ge somtemets, dat alles van meerderen of weinigeren regen afhangt?
Hij staat op, en neemt den Bijbelboek.
Hij wijst op de beschreven bladzijden voorin. - Hier staat de kroniek van een boerenfamilie. Zorgt dat ge er zelve ook entwat kunt inschrijven. Maar niet voordat ge God gevonden hebt. Ge moogt dit godsvertrouwen uit deze geschreven woorden nie schenden met uw ongeloof.
Hoe komen alle woorden vreemd en bitter op Fons van Mullem neer. Bitter, omdat hij zich niet verweren kan. Hij zit daar achter zijn stoof, en hij lijkt een gebroken mensch. Hij doet zijn mond open en gromt entwat.
| |
| |
Het blijft stille tusschen die twee menschen. - Morgen, overlegt Fons, morgen zal ik naar den Dikken Doens gaan, om te vragen of da waar is, 'tgeen dien Duutscher hier zit te zeggen....
Maar deze gedachte wordt toch weer verdrongen door dat andere, dat hem deed beven. Hij zegt nu: - Wacht hier, Duutscher.
- Ja.... zegt Ulrich vaag. Wachten? waarop! Maar de boer keert terug met een versleten portefeuille. Daaruit haalt hij een dichtgeplakte enveloppe.
- Neemt dit mee, 't is geld, en 't is voor U.
- Neeë, zegt Ulrich Schmoller, licht, dá nie, 't is al genoeg da'k hier....
- Daar gaat het nie om, 't is geen geld da'k verdiend heb. 't Komt eigenlijk toe aan den staat hier, maar 'k kan da nu nie meer geven....
- Waarom nie? Uw belasting nie betaald?
- Welja,.... zwijg maar, ge verstaat het tòch nie. Maakt het open als ge in Duutschland zijt. En Sjef moet ge d'r nie over spreken.... Ulrich voelt, dat hij niet weigeren kan, hij weet niet wat het is met dit geld.
Hij zal niets zeggen. Noch tegen Sjef, noch tegen Maria. Hij dankt: - Van Mullem, danke.... danke.... 't Kan mij dienstig zijn, 't is waar.
Fons voelt het als een verwijt. Dienstig?.... vaneigen, Ulrich heeft al zoolange geen geld meer gekregen. Loon? hij zou het niet hebben kunnen betalen.
Schmoller weet niet, waarmee hij hier in zijn handen staat. En hij vermoedt toch zéker niet, dat het Duitsch geld is, briefkes, die intusschen waardeloos zijn,.... minder in trek dan één verschgedrukte krante....
| |
| |
Als Schmoller de briefomslag in zijn zak steekt, en de keuken uitgaat, ademt Fons verlicht.... Nu zal dit eens een einde nemen. Oneerlijkheid, zegt hij, vervloekte oneerlijkheid, dat met die peerden.... Nu is het Duitsche geld weg, het gaat het land uit,.... zijn hart uit.... Wonder, peinst hij, deze oneerlijkheid is toch nie erger dan al 't andere, dat smerig spel met den burgemeester, om dat brokke land, om het Spokenhof,.... dat hij niet aan kan, binst dat jongske van De Blieck dat een kindeke verwachtte, het noodig had, en dien Isidoor Blomme....
Als hij alles overdenkt, och, waarom leeft hij dan nog? Waarom straft God hem niet? Hij verstaat dien Bijbelboek niet. Hij moet daar met den Dikken Doens over spreken. Nog in de avenduren loopt hij door het land, naar den kant der vaarten, waar het huis van dien pottenmarsjan staat, maar er brandt geen licht, en het stalleke is leeg.
Het zou beter zijn, peinst hij, eens met meneer de paster te gaan praten. Ja, wonder dat die nog niet geweest is hier. Doch, dat is op dat dorp van Dudzeele zoo: hij is immers een geuze! En een flamingant. Hoe of ze daaraan komen, is een raadsel, maar ja, als ge weet dat een vent 'lijk De Blieck het voor u opneemt tegen de menschen, wordt alles duidelijker.
|
|