| |
| |
| |
Vier en dertigste hoofdstuk
Ja, en dan is daar weerom de Kersavend. De menschen gaan ter kerke. Zij hebben entwat in den pot, een haas, een patrieze.
Een maal van patatten en rapen bij de armsten. Maar smaakt al dat voedsel niet anders en beter rond dezen tijd? En branden de lampen niet klaarder? Dat is messchien omdat het land duisterder wordt, onder den triesten smokkelregen die over de velden stuift.
Zij zitten gedrieën in de keuken, en daar is een haas in den pot. Maria zorgt voor het maal, Ulrich smoort, Fons leest.... Hij heeft den Bijbelboek opgeslagen. Hij is stiller geworden, de woorden van dien Boek doen hem de schoonheid van den Kersdag beter zien. Ulrich wees hem de geschiedenis van Ons-Heeren geboorte.... Nu zijn er geen sterren aan den hemel, en op dit dorp spelen de kinders geen Drijkoningen met de sterre.... Wel heeft Maria het stalleke gezien met het kribje. Want zij was bij De Blieck op het hof om dien haze te halen. De Blieck is een jager, hij voorziet zijn beste vrienden van het goede, malsche hazenvleesch. Het zijn arme vrienden die hij heeft. Zelve smeert hij reuzel op zijn brood, bij hem thuis wordt de Kersavond anders doorgebracht. Hij zit stille, en hij leest in een boek of een blad. Hij scheert zich in den nanoen, hij zet zich aan de tafel met zijn pakske toebak en zijn boekske blaadjes om te draaien. Hij zal dezen avend de oude historie van den Leeuw van Vlaanderen lezen. Daar zucht hij bij, en daar zindert entwat van in zijn lijf.
Geen zuchtje roert het winterkoorn en de grassen te velde. Geen geruchten tonken op de banen. Dat er, op den weg van Brugge, een karreke van den Dikken Doens naar het dorp van Dudzeele gaat, dat hoort ge niet. Het is nog te ver weg. Ge kunt het niet zien, het
| |
| |
is zoo donker. Ziet de Dikken Doens zelve wel entwat? Hij verkent nauwlijks de mensch die nevens hem zit.
De vreemdeling eet een appel, hij biedt er den Dikken Doens ook een.
- Danke, zegt die. Hij bepeinst: - wel, vremdeling, waar moet ge naar toe? Maar hij bedwingt zijn nieuwsgierigheid. Het is geen avend om entwat te vragen, waarmee ge geen knop van doen hebt. Een glimlach trekt om den mond van den Dikken Doens. Waarom keert deze mensch op Kersavond terug? Want dat het een terugkeerder is, daaraan twijfelt hij niet. Een koffer staat op het karreke, hij heeft er de potten en pannen voor moeten opzijruimen. En hij moet naar Dudzeele.
Ja ja, de Dikken Doens is ook maar een mensch. Hij is niet nieuwsgierig, maar hij vermoedt entwat, en dat doet hem zeggen: - Gij zijt verdikke toch nie de zeune van den boer van 't Spokenhof?
- Ja, zegt de ander. Het klinkt heel rustig.
- Ja, zegt hij nogeens. En hij laat entwat meer los: - Een mensch moet aleens naar huis toe gaan. Ze mochten lange genoegt wachten. Hij spreekt zacht, met een wondere intonatie, hij gaat voort: - Het verwondert u, da'k op dezen avend terugkeer. Dat is entwat voor in de boeken, newaar? De verloren zoon, die terugkeert. Een geheim dat ontsluierd wordt. Hij lacht. - 'k Weet zoo nie of mij da verwondert, zegt de Dikken Doens.
- Dan zijt gij een speciale mensch, zegt de vreemde. Ja, zegt hij, ik zijn dan die Sjef van Mullem.
De Dikken Doens peinst: - Een anderen kerel dan zijn vader.
- Fons zal verheugd zijn.
- Ja.
Hij zwijgt. De terugkeerder zit met de handen over de knieën ge- | |
| |
vouwen op het smalle bankske van de karre. Hij peinst niet, hij staart in den nacht, en hij ziet zijn vader, den zomer over het land, Maria, die voor de Duutsche soldaten schonk! Hij is dat leed vergeten, en zoo hij het niet vergeten is, dan telt de terugslag toch niet meer.
Hij zal naar Maria toegaan. De dingen zijn thans omgekeerd. Nu moet hij haar vertellen.
Hij zegt tegen den Dikken Doens: - Wilt gij naar Fons gaan om hem in te lichten, 't komt onverwachts voor den ouden mensch!
Hij stelt zich vader verouderd voor, Maria schreef hem dat. Maar de mensch dien hij ziet, nevens den Dikken Doens, als hij in de keuken van het Spokenhof binnentreedt, is dàt zijn vader?....
Zoo oud. Zoo grijs. En Maria, Maria, zij is een àndere! En wie is de vent tegenover haar? Hij zoekt den blik van diens oogen, hij ontmoet Ulrich Schmollers open blik, hij ontmoet diens woorden: - Welgekommen! Dat zegt Ulrich, omdat Fons zwijgt, en Maria zoo bleek is geworden. En de Dikken Doens stopt kalm zijn pijp, staande aan de stove, boven den kolenbak. Hij toont niet dat hij ontroerd is, door het terugzien van vader en zoon. Maar is het niet alsof de wereld ineens verzinkt, alsof àl de jaren wegvallen? De Dikken Doens hoort niets meer. Hij weet slechts dit eene: hij zou thans hier willen zijn. In de warmte van dit huishouden wil hij zijn avend doorbrengen. Al kwam Fons niet meer bij hem. Nu is dat messchien gauw veranderd. Of moet hij vader en zoon alleenig laten? Ulrich Schmoller is opgestaan, en ook Maria. Zij willen de keuken uitgaan. Maria is verlamd bijkans, zij heeft Sjef gezien. Is dit Sjef? Hij heeft een hard gezicht, en hij heeft.... één ooge.... Daar ziet hij de keuken mee rond, daar schréít hij mee....
De Dikken Doens smoort zijn pijp, staande op het erf. Daarboven,
| |
| |
aan een klein venster, brandt licht. Hij ziet Maria en dien Duutscher daarbij staan, zij zijn silhouetten, die dansen op en omneer met het wappervlammen van het keerslicht. Maria schreit. Zij heeft toch nog Sjef, den jòngen, verwacht. En er kwam een man binnen met een verminkt gezicht en één ooge.
Ulrich Schmoller legt zijn arm om haar heen. - Kom, zegt hij, ge moe-gij nie schriemen. Sjef is terug. Het wordt nu beter voor u.
- Ja, ja, snikt zij, gij hebt gemakkelijk praten.... Wa peinst ge wel, gij gaat weg, ik zal moeten zien dat het hier goed gaat....
- Gij?.... maar ge kunt toch evenzoo weggaan.... Houdt ge niet van dien Sjef?
Zij aarzelt. Neen, natuurlijk houdt zij niet van hem, en toch is daar die onverklaarbare aantrekking, een gevoel van saamhoorigheid... Als zij zich rekenschap poogt te geven van haar houding tegenover Fons en zijn zoon, slaagt zij daar niet in. Zij is vergroeid met entwat hier, is het met het hof, dat zij niet verlaten kan? Is het met dien ouden Fons van Mullem? Als Ulrich weg is, zal het dan leeg zijn? Het is ànders.
Ook mèt dien Duutscher, en met Sjef en Fons, is het leeg.... De Kersdagen gaan stille voorbij voor haar. Sjef heeft nog niets verteld. Hij zit aan tafel, hij ziet eens rond in huis, hij ziet haar misschien ook aan, zij weet dat niet, zij staart op haar bord als zij eet, zij wrocht vlijtig aan een nieuw zwart breisel. Fons is tevreden. Hij vraagt niet wat er nu eigenlijk is met Sjef, en waarom hij zoolange niet kwam, dat durft hij niet. Sjef zelf, het is alsof hij niet meer weet waarom hij niet thuiskwam.
En als de Dikken Doens het hem eens vraagt, antwoordt hij: - Ge moet toch eerst eens kunnen gaan....
De Dikken Doens zit weer aan tafel bij Fons, hij eet mee, hij praat
| |
| |
mee, en hij zwijgt mee, als zij met hun vieren rond den disch zitten. Maria is weg, of zij is vroeg naar bed gegaan. Zij vertellen onbelangrijke dingen, en Fons van Mullem ziet van den een naar den ander. Hij zoekt naar het begin van een gesprek. Het wil niet komen. Ulrich Schmoller ziet het. De boer is niet op zijn gemak. Hij peinst op zijn hof, op zijn onbetaalde pacht, op zijn aflossingen.... Sjef weet daar nog niets van.
Het is op zoo'n avend, dat zij weerom samen zijn, dat Ulrich Schmoller kucht. Hij ziet de drie mannen aan, hij ziet naar de deur, waardoor Maria verdwenen is. Nu komt het, denkt hij, nu zal ik zeggen wat ik zeggen moet.
- Van Mullem, zegt hij, 't begint nu tijd te worden dat ik voortga. Sjef is terug, de uitzaai van het winterkoren is gedaan, het begint boven te komen.... De burgemeester zal peinzen: verdwijnt die Duutscher nu nog, ja dan nee....
- Wat heeft de burgemeester daarmee van doen, zegt Sjef. Fons zwijgt.
- 't Is de wil van den burgemeester.
- Ja, zegt nu de Dikken Doens, Sjef, luistert eens. Een deel van het land is van den burgemeester. En dat gaat hier zoo. De burgemeester is een tyran, een kleine mensch, die nooit de zeeën gezien heeft, en d'r zékerlijk nie op gevaren heeft.... Ge verstaat mij: een kleine mensch, hij heeft de stommigheid van den oorlogshaat nog in zijn bloed, 'lijk vergift. Zoolange Ulrich hier op het hof is, is het land nie verlost van den Duutsch, peinst hij misschien, wie zal het zeggen.... De Dikken Doens glimlacht. Sjef verstaat het niet goed. Wàt is dat? Waarom zou die Duutscher hier niet....
Hij lacht, zijn gezicht trekt daarbij zoo scheef en dat eene blinde oog geeft een zoo koude uitdrukking aan dien lach, dat hij bijna
| |
| |
een verwijt, een minachting bediedt. Hij vindt dien Duitscher sympathiek. De vijand?
- Hoort eens, Duutscher, zegt hij, wat waart ge, voordat ge in den oorlog trok?
- Student, theologisch student.
Fons verstaat het niet. De Dikken Doens ziet verbaasd naar Fons. - Waarom hebt ge me dit nooit verteld, vraagt hij. Sjef hoort de woorden van den Dikken Doens niet. Hij peinst. Hij ziet deze menschen hier aan. Een boer, zijn vader, een twijfelaar; Doens, een koopman in potten en pannen; Schmoller, soldaat-student. - Loopt eens mee, zegt hij tegen Schmoller, wij gaan naar buiten. Maar voordat hij van zijn stoel opstaat, zegt hij tegen zijn vader, met een vloek aan het begin en een vloek aan het einde van zijn woorden: - .... Wel.... dien Duutscher blijft hier, zoolange hij wil. En de burgemeester kan zijn plan trekken.
Fons staat halvelings op. Hij overdenkt zijn antwoord niet, hij zegt bijkans toonloos: - De pacht is nie betaald, en d'aflossing nie, wa kan ik den burgemeester weerstreven?
Ulrich Schmoller is opgestaan, hij trekt zijn mantel aan, zijn wijden, morsigen mantel. Sjef doet, alsof hij dat antwoord niet verstaan heeft en hij trekt met Schmoller naar buiten. De Dikken Doens klopt bedachtzaam met zijn wijsvinger op tafel. - Is da waar? - Wa, peinst ge somtemets van nie! zegt Fons, en 't hou nie op mee een paarhonderd frang.
De Dikken Doens blijft zwijgzaam. Die zit maar te zien naar dien Bijbelboek op de schouwe, waar het stof op ligt. Hij glimlacht, er wordt hier enkel maar eens uit curiositeit in gekeken. En dien Schmoller, wat is daarmee?
Ja, dat vraagt Sjef zich ook af, voortgaand nevens dien Duutscher.
| |
| |
- Zet ge de studies voort?
Ulrich ziet op. Hier spreekt een mensch, een vent met één ooge, over zijn studies, wat moet hij daarop antwoorden? Hij heeft daarover gepeinsd. Hij kàn toch allemaal die dingen niet van her beginnen.... Het is zoolange geleden, en aan het front, en in de stinkende koten van een Fransch kamp, daar verliest ge zooveel. Hij zegt dit. - 'k Weet da, zegt Sjef. 'k Was kind, toen ik wegging. En 'k heb gevaren. Eerst mee fatsoen gevaren, en daarna op een smokkelschip. Komt, laat ons eentje gaan pakken in de ‘Drie Zwanen’.
In dat schoon café zien zij die twee venten binnenkomen en zich neerzetten in een hoek aan het venster. Daar zien zij, de baas, de bazinne en de kinders, die twee venten - zijn dat er geen tweeë van 't Spokenhof?! - een flessche straffen porto bestellen, en daarna nòg een.... Maar omdat die twee alleenig willen zijn, verdwijnen baas en bazinne, en zij sakkeren op de kinders die niet rap genoeg voortmaken met naar bedde te gaan.
Elk vertelt hetgeen hij weet. Ulrich spreekt over Elvira, de zotte. En over Maria, de lieve blonde....
- Houdt ge van haar?
- Neeë, zegt Ulrich, hij aarzelt, hij is nog niet uitgesproken. - Houden? Toch anders 'lijk men da gewoonlijk neemt. En.... zij peinst meer aan u dan aan mij. Ik kwam voor Elvira. Die is zot. Maria is een onbedorven kind, ge vindt er zoo nie vele hier. Ge moet goed voor haar zijn.
Hij drinkt een teug. - Laat ons vrienden zijn, zegt hij.
- Ja, zegt Sjef, laat mij ook een keer entwat vertellen. Laat ons vrienden zijn, ja.... en blijft bij ons op 't Spokenhof.
- Ik, waarom?
- Gij moet mij helpen. Vader verknoeit den boel, 't is al brol da ge
| |
| |
ziet, zegt hij zacht. Wonder, de porto maakt hem helder van geest. Hij ziet klaar de dingen, het hof, dat de oude niet aan kan, en het werk, dat hijzelve niet alleenig doen kan, onbekwaam als hij is om het land te bewerken. Hij ziet Maria voor zich. Een felle, maar wat zal zij voor hem beteekenen? In de dagen dat hij haar nu dagelijks ziet en spreekt, is het oude beeld, dat hij zich van haar vormde, verloren gegaan. Nu staat een vrouw voor hem, een begeerens- waardige vrouw. Maar is zij de bazinne van het Spokenhof die hij in haar ziet, en kan hijzelve een boer worden? Hij heeft de mogelijkheden begrepen, hij heeft den toestand helder gezien. Het is alsof ze hem een nieuw schip aangewezen hebben, waarop hij varen moet, zonder veel goeste, maar ook zonder tegenzin. Een plìcht die men doen moet.
- Vader heeft schulden, 'k zal ze betalen. Gaat ge mee naar den burgemeester? Dan is die zijn macht kwijt, over ons, over u.
- Och, macht, zegt Ulrich. Hij weet, dat het met het financieele niet afgedaan is. - Ge verzuipt in het land, als 't voorjaar nat is, en de zeumer nie bezonder schoon.... Dat is nu zoo geweest.... De burgemeester gaf zijn slechtsten grond aan uw vader.
- Da kan wel zijn. Da wil zeggen: zijn slechtst-bebóérden grond, want de grond zèlve is goed.
- Die is ieverans goed, zegt Schmoller strak, en hij ziet de korens voor zich van het vruchtbare Duitschland, over den Rijn.
- Ja, zegt Sjef. Ook in Zuid-Amerika wuift de maïs zoo blond en mild op het goede land.
- Ik zijn door de hel gegaan, weet gij wat of dat is?
- Het front, aarzelt Ulrich...., wel...., ge waart soldaat?
- Neeë, smokkelaar van munitie, op de schepen. Hij legt zijn hand over het blinde ooge, hij wrijft over de litteekens van zijn gezicht,
| |
| |
daar streept er eene vlak nevens zijn mond, dat zet een teeken van misprijzen in zijn blik. - Vrijwillig, zegt hij, om geld te verdienen. Wel, lacht hij, 'k hèb ze verdiend, nu kan ik vader helpen, dien ouden Fons, die visscher had moeten zijn.... En verder doen. En heel mijn leven lank invaliede zijn.... Het is een klacht.
- Kom, zegt Schmoller, ge moogt nie klagen.... Daar zijn d'r.... - 'k Weet het, 'k weet het. Maar wa weet een mensch van 't leed van een ander. De doomnie in Buenos Ayres, die zei....
- Een domini?
- Ja, in 't zeemanshuis. 'k Heb daar gehoord, àl da'k zal moeten weten. Ge hoort daar hier nie van....
- Ge zijt toch katholisch?
- Eigenlijk nog wel.... Maar die doomnie, een Noor, die sprak schooner over de dingen van het leven dan ik ooit hier van een paster hoorde. Het leven gaat en keert, 'lijk ebbe en vloed, zei die en de vloed laat schuim achter op de kusten, en de ebbe voert de dingen mee de diepte in.... Een mensch heeft twee levenskansen, zei die, goed of slecht. En God den Heer - zoo naamde die Noor dat! - die maakt uit, wèlk leven of ge leeft, maar ge moe vaneigen nie peinzen da ge da zelve ook nie kunt uitmaken. 't Mijne was slecht. Den Dikken Doens zou da kunnen verklaren, die weet van al 'tgeen dien Noor sprak. 'k Voel da. Een vent om staat op te maken.
- Ja,.... mee zijn potten en pannen....
- Kom, zegt Sjef, en hij betaalt de bazinne, die weerom binnengekomen is, wij gaan door het land.
Op den landweg waait een groote wind, hij stormt bijkans over de bane, over de opene akkers, hij speelt in het lage hout bezijdens de woonsten. Even hoort ge hem niet, dan rust hij wellichte langs- | |
| |
heen de dijken die voortloopen nevens de kanalen. In die stilte hooren zij een schot, dat opspringt 'lijk een getroffen haas.... Zij staan stil. - Een schoot! zegt Ulrich Schmoller, de jacht is voorbij. - Ja, zegt Sjef van Mullem, hij draait zijn kop in den wind. Hij speurt met dat eene ooge.
- Elvira, zegt Ulrich, zij loopt met een geweer in 't land. Allange. Zij doet geen mensch kwaad.
- Vinden zij haar niet? - Neeë, z'is nie gevaarlijk, zij schiet naar de wolken, zij straft Ons-Heer, voor zijn kwaadheid, voor den oorlog, waarin haar verloofde sneuvelde, en zij leefde daarna slecht met andere soldaten. Ook met mij, ja, zegt hij kalm na een korte poos.
- Ja, zegt Sjef van Mullem. Een weemoed overvalt hem. Nu kent hij het land terug, met al zijn weemoedigheid en zijn wondere aantrekking. Een soorte van bijgeloof.... Een soorte van primitivisme, dat hem drukt. Hoe anders is dit dan in de steden waar hij toefde. Hoe zijn de boomen, al waaien zij, tòch in ruste.... Hij begint te spreken tot dien Duutscher, over al zijn wondere belevenissen, die hem gemaakt hebben tot den harden mensch, die alles begrijpt, al blijft het gevoel verre. - Ik voel mij honderd jaar teruggezet, Schmoller! Hoe mannelijk zegt hij die naam, hoe waardig klinkt dat Ulrich tegen. Schmoller! in plaats van het weeke ‘Ulrich’ van Maria en Fons van Mullem's stugge ‘Duutscher’.... Hij hoort de woorden van zooeven in hem naklinken: - Laat ons vrienden zijn. Twee mannen op een landweg, de eene die vertelt, de andere die luistert.
- Ik zijn gevlucht voor Maria, zij dronk met de Duitschen samen, 'k peinsde dat zij dat immer dee....
- Nee, 'k heb haar zelve nooit gezien in 't huis van haar moeder en
| |
| |
Elvira. Daar-zè, in dat huis....! Hij wijst. Het oude huis staat leeg. Sjef knikt.
- Zoo ik 't geweten hadde.... 'k waar nie weggeloopen, door de Duitsche troepen heen, naar Rotterdam; en dan...., dan kwam de vaart, Zuid-Amerika, smokkel, geld verdienen, da 't nie meer op kost, en ten leste die ontploffing van handgranaten. Het resultaat draag ik bij mij, zegt hij schor. En dan het ziekenhuis, dat al mijn censen verzwond, en dan de leegheid en het nie kunnen vinden van een schip; alleenig maar de onderwereld stond open voor mij. Gemakkelijk, Schmoller, 't is 'lijk een cinema, ge stapt er binnen, ge ziet er gansch den theater! En da trekt!.... Maar ge komt er nie meer gemakkelijk uit....
- Onderwereld? vraagt Schmoller.
- Een bar, daar heb ik gewerkt, daar heb ik verdiend, rap, och zoo rap, en toen kocht ik een eigen bar, waar da 't geld binnen-stroomde, na den oorlog. Wie kwam daar al niet, het crapuul van héél de wereld, kerels en vrouwmenschen. Allemaal crapuul. Behalve dien Noor, dien doomnie. Die kwàm dáár! Die zegde: - Overal is mijn post, toen ik hem vroeg: is dit een post voor U! Dappere kèrel. Die heeft mij in het cachot opgezocht, waar da'k zat, wegens verdenking van moord. Ze logen, maar ik kost nie genoegt Spaansch om mij te verdedigen. En hoe gaat dat daar? een mensch zit binnen voordat ge 't weet. Een mensch met litteekens en één ooge en een bar, dad'is een brokke crapuul, ge ziet da van hier. Ze hebben mij losgelaten, 'k weet nog nie waarom, en 'k zijn weerom naar mijn bar gegaan, die verkocht ik daarna, aan een Hollander. Een echten, eene van boven Amsterdam, een zeeman.
- En da geld?
- Daarmee zal ik mijn vader helpen, en al die geholpen moe wor- | |
| |
den; zóóvele is 't nie. Ze hebben nog entwat gestolen ook.
- En da zijn de plannen? vraagt Ulrich Schmoller.
- Ja, den burgemeester betalen, zèlve gaan boeren.
- Gij?
- Ja, ikke. Hoeveel oogen hebt ge noodig om te zien of de voren van 't land rechte geploegd zijn? Eéne toch zeker maar. Een anderen boer moet zijn eene ooge dichtnijpen, ik nie.
- En de peerden?
- Aan kant doen, ik weet van geen peerden. Ook van 't land nie, maar ik kan één dingen leeren, geen twee tegelijk. En gij? blijft ge hier?
- Neeë.
- Wel, vriend, ge hebt nog gelijk ook. Waarom kwam ik weerom? Ze zeggen hier: om zijn vader. En als ze 't mij vroegen, 'k heb hetzelfde gezeid. Maar in werkelijkheid gaat ge alleen maar terug, omdat er nog entwat anders is dan een vader alleenig. 'k Kende hem bijkans nie meer.
- Het land?
- Misschien. 't Land óók alleene nie. Alles, de boomen, de winden, de vaarten, wellichte Maria.... Ja, ge weet da nie. Maar een meiskesbeeld, zoo frisch, zoo teeder bijkans, het houdt een mensch vaste. 't Heeft mij vastgehouden in al de staten van Zuid-Amerika. Toen de donkere vrouwen rondom mij waren peinsde ik op die blonde hier. Op haar. Voor haar ben ik weggeloopen, en ik was een kind. Nu keer ik terug, en ik zal zeggen, dat ik terugkeerde voor haar. Dat is misschiens ook wel sjuist. Want om haar, bij haar zit het land, de boomen, den wind, alles.... 'lijk ik het al zegde.
En ik zal met haar trouwen.
Dat hoort Ulrich Schmoller heel goed; hij zal met haar trouwen.
| |
| |
Waarom niet? Hij heeft oudere rechten, Sjef. Hijzelf is een vreemdeling, eene die passeert.
Hij ziet àlles passeeren in zijn gedachten. Hij ziet de boomen verdwijnen, die hooge, scheeve boomen en de witte huizen in het bijkans oneindig verre land van Vlaanderen, dat immer schoon, en nooit eentonig is. Hij ziet alles voorbijgaan.
Zoo was het, eens. Met de kanonnen en de soldaten trokken zij over de slechte landwegen. En het voorjaar zong langsheen de kalseidebanen, langsheen de huizen. Waren de dagen niet schoon in Vlaanderen?
Waarom bleef hij hier? Is het, omdat Vlaanderenland hem vasthoudt, en hij de herinnering zoekt aan de gelukkige dagen van den oorlog....? Gelukkig waren zij, tenminste die op het land in de ruste werden doorgebracht. Een schoone ruste. En het Spokenhof met de peerden.... Hij is daar nu terug. Elvira is er niet meer. Hij beseft, hoe goed het geweest zou zijn, indien hij haar naar Duitschland had gezonden, op dien morgen dat hij vertrok, en zij meewilde, meewilde, tot elken prijs. En hoe die Treeze Verbiest vloekte.... Haar kostwinster afgeven? Da nooit. Daarom liet hij het.
Hij loopt zwijgend naast Sjef. Sjef, een kerel!
Schmoller, een kerel! Zij peinzen dat van elkander.
Schooner wordt de nacht. Al het vuur van den nachtelijken hemel straalt tusschen de wolkenbanken door. Al dat vuur licht over de boomen, over de huizingen en de kreken.... Ge hebt daar de kreken, ja, en daar klonk weeromme een schot....
|
|