Drie en dertigste hoofdstuk
Hij komt toch nog vroeger dan zij vermoeden.
Het wordt advent. De donkere dagen, och, zij gaan open en weerom toe. Een smoor trekt over het land, rond het Spokenhof. Fons zit maar bij de stove, hij wordt oud. Hij voelt 'lijk het water van het land koud trekken rond zijn beenen. Wat zal het in 't naaste jaar zijn met dit land, met den oogst? Weerom mizerie? En als Sjef er nog was.... Die zou helpen.
Sjef. Daar spreken zij nu niet over op het Spokenhof. Maar in al hun zwijgen ligt het verlangen naar den zoon, de onrust om den ouden speelmakker, de afwachting van den Duutscher, die zijn plaats aan hem zal afstaan.
De verhouding tusschen Maria en Ulrich is veranderd. Ge kunt niet zeggen: koeler geworden, want hij neemt haar in den stal nòg in zijn armen en kust haar op de wang. Maar het is meer een kameraadschap! Zoo heel anders zien zij malkander aan, en Ulrich voelt zich rustiger worden bij haar. - Schwesterchen, kan hij aleens zeggen. De onrustigmakende gloed in zijn oogen is er niet meer. Wanneer hij somwijlen breed over het land schouwt, daar achter de groote, kromme boomen, dan is het een heimwee die sperkelt in zijn blik. En wanneer hij zingt, vloeit een melodie over Vlaanderland heen naar de blonde ‘Heimat’.... En Maria is slechts de kameraad, die strakskes verlaten wordt, zonder veel verdriet.
Elvira! hij peinst op haar. Hij ziet haar gaan door het land, of over den Schottenweg. Hij ziet haar op het Spokenhof, met haar schoppe over den schouder.
Zij is zoo stille geworden, Elvira. In de keuken drinkt zij een tas