-Gij?
- Ja, ik!.... Maria, hebt ge den koopman van gisteren nie gezien?
- Neeë, maar waarom?
Hij zwijgt. Hij ziet hoe de mannen de dieren wegleiden. Hij klopt ze op de nekken, zeggend: - Ge zult alzoo géén getuige zijn, dierkes!
Een leegte valt op het hof. De peerden zijn weg, het is nu zoo stil. In de stallingen staan de slieten open. Alleen Sabine, die daar met den kop over den drinkensbak staat, en die opziet als hij binnenkomt, ziet hij. - Sabient je, zegt hij, Sabient je, hij was d'r nie bij. Het is lijk of Sabientje ‘neeje’ schudt, het doet Ulrich lachen. Hij staat daar bij Sabine, hij zwijgt nu, het is zijn afscheid. Hij beziet de dingen in den stal, het zal dan gemakkelijker zijn weg te gaan van Maria. Maria, die nu den stal binnenkomt. - Waar zit ge toch! lacht zij.
- Ik neem afscheid, lacht hij terug, maar daar zit entwat triests in zijn oogen. - Afscheid, gaat ge nu weg? Zoudt ge ons dan nu in den steek laten?
- Van Mullem zegt toch....
- Ja, ja, Van Mullem kan vele zeggen. Hij zit onder den duim. Weet ge da nie? Van den burgemeester! Zij houdt een duim naar beneden, trekt den mond samen en knikt wijs. - Maar, gaat zij verder, hij kan nu weer entwat betalen, en dus kunt ge hier nog wat blijven.
- En buitendien, zucht zij, ernstig ineens, wat moeten wij zonder hulp? Zij staat nevens hem, legt haar hand op zijn arm. Twee menschen en een peerd, dat afwacht, toeziet, de kleine ooren beweegt. - Weet ge wat, zegt zij, ge blijft tot na den uitkoom. Ge kunt toch