Hij ziet Fons aan, die aan zijn sigaar trekt. - Ziet eens, Van Mullem, 't is hier entwat heel anders, 't Zijn gemeentezaken waar ik nu mee aankom, 't Betreft dien vremdeling.
‘Duutscher’ zegt hij niet. Hij zegt alsaan ‘vremdeling’. - Jà, knikt Fons, wad'is 't daarmee? - Ge zoudt den diene beter kunnen voortzenden naar zijn Moffenland, is 't waar of nie? -
- Moeilijk, zegt Fons, 'k zou dan een ánder noodig èn.
- Vaneigen, ge neemt Lowie terug, die zit hier weer op 't dorp.
- Nee, da nie! Van Mullem zegt dit zacht, maar vastbesloten. Hij is zijn deemoed even kwijtgeraakt, hij heeft zijn slaafschheid even losgelaten, 'lijk een kind, dat zijn spel een moment opzij legt....
De burgemeester haalt zijn schouders op. - Ziet eens, Van Mullem, ge kunt doen en laten hetgeen ge belieft, máár...., ge moet bepeinzen, dat dien uitstel van betaling nie op papier geregeld staat. 'k Sta hem toe, dien uitstel, maar.... ik kan altijd veranderen. En wat zoudt ge met een Duutscher moeten doen, als ge zónder hof zit.... Hij lacht, de burgemeester. Niewaar? 't Is maar een vrage! Kom, hij zal een keer schenken. Hij pakt twee glaaskes en een kruike geligen genever. Hij werkte daar geerne mee! Ge kunt een mensch, die nie drinken kan, zoo gemakkelijk entwat laten zeggen.... Zij drinken. De burgemeester kan daar goed tegen, Fons zakt aldra weg in een doezeling, die de geluiden vervaagt, en die ze somtemets toch ook weer scherper doet zijn. De stem van den burgemeester komt van heel verre. Hoe langer hoe verder gaat zij weg. En als Fons buiten staat, op den landweg met de wilde, ruischende boomen, is het uit de gewaaien dat de wind zich op hem stort, meevoerend een stem, een reesem woorden, die zeggen: - Ge doet dien Duutscher dus voort. En telkenmale geeft Fons