| |
| |
| |
Dertigste hoofdstuk
Dat met die vijandschap, dat trekt lange door. De menschen op het dorp van Dudzeele en die van in 't ronde, weten nu zoo langzamerhand wel, wat of er met dien Lowie gebeurd is, en met dien Duutscher. Daar zijn de zachtmoedigen, de eenvoudigen, die dat afkeuren, zij vormen wellicht een zeventig procent. Maar de dertig procent haters die overblijven, daar hebben de zachtmoedigen naar te zien, en dus verwerpen zij dien zotten Fons van Mullem die een soldaat - een Duuts! - op zijn kot haalt.... Hij zal daar nog sporten mee beleven. De boer De Blieck steekt evenwel niet weg, dat schurkenstreken 'lijk die van Lowie streng gestraft moeten worden. Maar De Blieck is een flamingant, dat weet heel het dorp, een die niet buigt. Daarom is zijn oordeel al bij voorbaat verworpen.
Ja, De Blieck, die weet entwat. Die zijn zoon is doodgemarteld in de gevangenkampen van de Franschen, omdat hij aan het front, in de Vlaamsche rijen, Vlaamsch dierf te zijn.
Maria weet dat. Zij vertelt het aan Ulrich Schmoller. - De wereld weet daar niet van, zegt zij. Hoe komt het toch, dat de wereld daar niet van weet?
- De wereld weet van heel Vlaanderen niets, zegt hij.
- Zij weten, met name en voorname, van den eersten tot den lesten, welke jongens en mannen d'r van hier naar Duitschland gegaan zijn, en hoeveel d'r daar gebleven zijn. 't Was oorlog, 'k Versta dat. Maar waarom weten ze niet, hoeveel van òns jongens vermoord en versmoord zijn, door.... bondgenooten?
Ulrich geeft geen antwoord. Hij kent dit alles niet. Hij staat daarbuiten. Evenwel, wanneer hij tot de menschen gaat, wanneer hij
| |
| |
hoort en toeziet, verkent hij entwat vremds:.... zij, Duitschers, weten meer van Vlaanderen dan dit eigen volk....!
Hoe is dit? Hij durft de gedachte niet tot een zin te vormen. Hij kan dat niet doen. Wat zou Maria zeggen? Maria, die peinst, almaar peinst dat hij een vreemdeling is.... Het zou goed zijn, zoo hij eens met dien boer De Blieck zou gaan spreken. Hij zou daar niet als vijand ontvangen worden. Hij vermant zich. Bij Fons is hij toch ook geen vijand? Neen, door Maria, maar als zij er niet was.... Hij veracht de besluiteloosheid van den boer, zijn zwakheid, zijn willoosheid.... Hij heeft wel gemerkt dat de boer hem liever had weggezonden....
Hij staat stil op den weg, Ulrich. Hij ziet naar het dak van het Spokenhof. Het zou beter zijn voort te trekken, naar het vaderland terug. Maar hij kan den boer niet in den steek laten. Hij moet terug, hij kan niet, dáárom niet, en dáárom niet. 's Avonds neemt hij Maria bij den arm, zij wandelen langs de velden.
De weken gaan voorbij. De zonne draait. Zij klimt. God zij geloofd en gedankt, het wordt droger, naar den oogsttijd toe.... Het gewas zal rijpen, het graan zal goud worden.... Ja, bij veel boeren wordt het graan rijp, maar wat is dat bij Fons van Mullem.... Het zijne blijft te lange groen. Het is hoogopgeschoten, uit de krachten gegroeid, maar de aren zijn klein, en de rijpte wil er niet in komen, de droge rijpte, die goudkleurig is, en die alreeds riekt naar het versche, blanke brood.
Het hart slaat Fons van Mullem in de keel. En Ulrich staat gebogen over een krant, te zien naar de berichten over den oogst. In het algemeen onbevredigend. Teveel water. En Fons van Mullem zijn grond is het laagstgelegen van al den grond hier in 't omme. Het is het krekenland.
| |
| |
Ulrich twijfelt aan den afloop. Het kan nog beteren, maar het moet droger zijn. Des uchtends pakt hij den Bijbelboek van den boer. Hij bladert. In alle vroegte zit hij met dien vremden Boek op zijn knieën, de jonge zon klimt over het water van de kreek. Hij verlucht den toren, hij verlucht het hof. Over het hof trekt een frissche morgenwind. Ulrich staat op, hij heeft den Boek in zijn handen, de zonne straalt op den band, op de bladzijden, die vergeeld zijn. Hij leest voorin, op de onbedrukte bladzijden de aanteekeningen van een oud boerengeslacht, over het sterven der koeyen, over het sterven der kinders. Over de geboorte. Hij ziet den opgang van een vremd geslacht, het geslacht van Sanne de Zwarte, dat hij nooit gekend heeft en waar Fons met een enkel woord slechts over sprak. - Zij leefden mit Gott, zegt hij, en hij gebruikt zijn eigen Duitsche woord voor den Schepper, voor den Maker van den grond en den Verwekker van alle leven en alle sterven. De dood is entwat dat ge niet vergeten moogt. Het behoort bij het leven, en de ondergang is het teeken waarin de dood alreeds zijn stempel heeft geduwd. Een bitsige tweestrijd heft hem op, draagt hem mee.... Nee, hij staat aan de deure geleund, Fons van Mullem hoort hij in de keuken, Maria is nog niet op. Zij zijn te laat.... Maar wàt wacht er voor werk? Kom, hij moet de peerden voeren, hij moet de stallingen kuischen, de arbeid van allen dag, de dagelijksche zegen, de slameur, begint.... Maar hij is moede, en loom is hij. Hij voelt zich hoog opgetild in al zijn moeheid, over dit hof, over dit land heen. De jonge dag meldt zijn heimwee naar al het leven dat hier eens woekerde, hier, op dit land. En wat heeft hij daarmee te maken, hij is een vreemde.... Een vreemde, die houdt van dit alles.... Hij strekt zijn armen uit. Hij droomt. Hij lacht om dien droom van al het leven, al die boerengeslachten uit dit land.... Och, het boeren- | |
| |
bedrijf is immers eender, overal ter wereld? Het boerenleven, het is de vrede en de vooruitgang....!
Hij leest niet in den Bijbelboek, hij staart op de dunne, bruinzwarte letters. - ....Mijn koeyen zij al doot.... Dat staat er; waar zou het beter kunnen staan dan in dezen Boek?
Fons van Mullem zal zijn misoogst óók eens kunnen neerschrijven onder deze regelen, die met verbleekten inkt daar staan 'lijk een scherp spel van levendige werkelijkheid: de tegenslag. Is het een straffe?....
Daar is een tijd van alles....
Rap, waar is het nu, waar zijn ze, de woorden van den Prediker?
‘....Alles heeft eenen bestemden tijd, en alle voornemen onder den hemel heeft zijnen tijd....
....een tijd om te zoeken en een tijd om te laten verloren gaan, een tijd om te bewaren en een tijd om rveg te roerpen....
....een tijd om lief te hebben en een tijd om te haten, een tijd van oorlog en een tijd van vrede....
Een tijd om lief te hebben: Maria! het hart schreit om de liefde. Het land: het hart roept naar het land, waarop de oogst niet rijpen wil. Een tijd om te haten: Lowie,.... neen, neen, schudt Ulrich Schmoller den haat los uit zijn handen, hij verdringt den haat uit zijn hart. Niet Lowie, maar de krachteloosheid van den wil. Hij wil werken. Hij wil nog éénmaal terug naar zijn eigen land.
Hij heeft dit nu lief.... Maar in de verte, in dien wonderen gloed van heimwee, brandt de liefde voor huis en erf van zijn vader. Hij zou kunnen gaan, en nimmer weerkeeren.
Hij staat hier op een post, die hij straks verlaten moet, om voort te kunnen gaan.
| |
| |
Hij zal gaan, als Sjef komt. Hij kan den boer niet alleenig laten. En dan? Maria zal niet meegaan, hij weet dat de woorden van haar liefde niet de woorden eener eeuwige liefde zijn.... Hij houdt zich stil als Maria beneden komt. Hij zet den Bijbelboek terug op de schouwe, hij gaat aan het werk. Koel glijdt de uchtend langsheen zijn lijf.
- Heeft het geregend van den nacht? vraagt Fons. Hij weet het wel, hij heeft het gehoord, maar hij móét dit vragen. Het zou een droom geweest kunnen zijn.
- Ja, zegt Ulrich; maar nie vele, voegt hij er verzachtend aan toe. Maria zwijgt, zij ziet een vremden glans in de oogen van den Duutscher.
Het is stil. Op het hof hooren zij niets.
Maria zegt: - Brengt ge den hond zijn eten, Ulrich?
Ulrich knikt. Maar ineens staat hij op van zijn stoel. - 'k Heb nog niet gehoord, den hond, zegt hij.
Maria's hart klopt sneller. Wat is er met den hond? Maria wil eten brengen, maar de hond heeft geen eten meer noodig. Die ligt in zijn kot, zijn oogen zijn glazig, zijn bek is toe, maar de tong, die blauw en dik is, komt zijdelings uitsteken, vastgebeten door de tanden. Hij is dood. Hij is vergiftigd.
Ulrich heeft Bel onderzocht. - Já, vergift, zegt hij, langzaam. Hij begraaft het dier. Zij hebben Bel niet hooren blaffen. Naar Lowie blafte hij niet.... Dat peinst Ulrich, en Maria peinst het, en ook Fons zelve peinst op dien knecht.
Fons haalt zijn schouders op, hij kan daar niet droef om zijn, om een hond. Maar hij vloekt, zittend aan het maal, den vent die het deed.
Het heeft geregend, dat is erger. En in den voornoen duikt de zonne
| |
| |
weg, en het begint weeróm.... Dat is de oogst. Heel den oogsttijd door valt het water, overvloedig. Fons van Mullem kan niet oogsten, hij kan geen peerden verkoopen, want hij gaat niet van het hof weg op commercie. Een angst houdt hem tegen. Hij zendt Ulrich om voeder voor de peerden naar den molen van Pietje Coussemaker. Ulrich kent Pietje wel. Hij is er geweest binst den oorlog, hij heeft nog geslapen in den molen, op een stapel leege zakken: de vijand! Maar Pietje trekt zich daar niets van aan. Integendeel. Hij praat met dien vijand, 'lijk hij met al zijn oude kennissen spreekt.
- Hier hebt ge nog geslapen, grinnikt hij dun, weet ge 't nog?
- Ja, ja, Pietje, 'k weet nog!
- En dienen dikken kaptein was zat! Weet ge dá nog?
- Ja, ja, Pietje, zekers.
Pietje vult een zak haver. Ulrich laat de gladde korrels door zijn handen glijden. Hij ziet in gedachten zijn kapitein, die teveel Schnapps gedronken had. Maar waar zat Pietje Coussemaker toen? Die had óók een drupke te vele binnen, en zijn vrouwe riep telkenkeer maar: - Pietje, komt toch een keer van den: meulen, ge moe naar bedde! Ulrich lacht....
Pietje draait zich om, zijn mager, klein gezichtje, boven dat sterke, taaie lichaam is wat belachelijk, maar zijn goedige oogkes gluren naar Ulrich Schmoller.... Hij heeft in den oorlog het leed niet gekend. Hij heeft eerst ná den krijg zijn vrouwe moeten begraven. Zij stuikte van een keukenstoel op de stove, ongelukkig terechtgekomen, en een dag later dood. Een verbloeding in de hersens.... Als Pietje daaraan peinst, kan hij niet meer lachen om de woorden van Ulrich, die zegt: - Pietje, zoudt ge nóg een Schnapps mögen, 'lijk damals? De vrouwe kwam roepen, weette-gíj da nog wel? Sag' eens....
| |
| |
- Ja, ja, knikt Pietje Coussemaker triest, maar hij peinst niet over die dreupelkes na, hij ziet zijn vrouwe te bedde liggen.... Hij wordt stil, hij is wat ouder geworden, de molenaar.
Als Ulrich met de zakken haver terugrijdt naar het Spokenhof, lacht hij om Pietje, met zijn: - ja, ja,....en hij met zijn: - já, já! Hebben zij malkander niet meer te vertellen?
Met de handen in de broekzakken staat Fons van Mullem over zijn land te zien. Hij laat zijn peerden in den steek. Hij wìl het koren oogsten. En het kan niet.
Op het ende van den zomer, als het meeste graan binnenzit, in de schuren, en als een deel alreeds verkocht en weggevoerd is, zijn er nog maar enkele boeren, wier gronden danig laag liggen, die het koren niet hebben kunnen binnenhalen. Het is af, het graan van Fons van Mullem, het staat in stuiken. Het staat nog halvelings groen in stuiken, en het is zompenat. Zijn terwe, zijn gerste.... Een onmacht bevangt hem. Eerst thans dringt het tot hem door, dat hij straks moet betalen aan den burgemeester. Waarvan? Het werkvolk, dat van achter Brugge kwam om te helpen oogsten is betaald. Veel hebben zij niet gekregen, de mans, het regende te veel. Het is een droeve oogst.
Fons móét betalen. Hij kan niet.
Die dochter van De Blieck, Madeleintje, die met dien jongen van Ramscapelle getrouwd is, móét betalen, zij kan niet. Vader springt bij, hij gaat naar zijn dochter toe, en naar zijn schoonzoon, dien harden werker, die met een steenen pijp tusschen zijn tanden geklemd aan de schouwe leunt, en zwijgt.
Het kind maakt mekkerende geluidjes in de wiege. De Blieck, die geerne lacht, óók in de mizerie, verkoopt grappen; hij ziet naar het kind, het meiske. Het is ook een beetje het zijne. Och ja, het leven
| |
| |
is rijk, maar wat moet er met dien armen jongen hier, die niet betalen kan, gebeuren? Is dit de rijkdom van het Vlaamsche land? De Blieck spreekt over die schulden van zijn schoonzoon niet, noch over het verdriet van zijn dochter, die daar gestopen zit, te moe en te verslenst van den harden slameur in het land. Zij heeft geholpen aan den oogst. Knechten betalen waar een jonk wijf in huis is?
Haar lichaam doet zeer. Haar borsten doen zeer, het kind moet gevoed, het huiswerk gedaan worden. Een zeerte kruipt in haar rugge rond, zij wordt toch niet ziek?
Zij moet sterk zijn. Zij spreekt weinig met haar vent over het verlies van dit jaar. De beeten zullen het misschien poover goedmaken? Maar de pachten zijn hoog, en harder dan het ooit was drukt de hand van de rijke grondbezitters op de gelddoos, opdat de franken boven het deksel zouden springen.... De jonge boerin peinst dat.... Haar vader zegt het....
- Luistert naar mij, zegt hij luide tegen die jonge menschen, en hij blikt naar de wieg, waar het meiske ligt te groebelen en te kreubelen. Luistert naar mij, een misoogste, dá kan immer passeeren. Maar de druk van den rijken man mindert nóóit, verstaat ge! Vergeet da nie. Vergeet nie, da de rijke man ons haat. Hij kan da doen. Hij is een meneer, een meester, met een djakke van geweld! Wij zijn de slaven. Wij zijn een slavenvolk.
- Alla toe, vader, zegt zachtkens de jonge boerin. Zij weet wat er komt. Altijd zit De Blieck met zijn kop in die volksbeweging.
Maar het magere gezicht van Isidoor, den schoonzoon staat bijkans gierig van een luistergraagte naar De Blieck toegekeerd. Hij hoort da geerne. Het is pertant geen schoon nieuws, te hooren dat ge slááf zijt.
De Blieck zou dat allemaal eens willen uitleggen, maar zijn dochter
| |
| |
ziet hem zoo weemoedig aan. Dit brengt geen redding, dit gesprek over de rijke mans. Daar zijn d'r toch ook góéden onder?
- Já, zegt De Blieck driftig, maar.... weinig, en hij vloekt daartusschen. Hij doet dat nie vele. Hij schuift de klakke van zijn mageren kop, die kaal is en geelbruin van het werk op het hof, onder den wind en den brand der zonne.... Hij heeft een gezicht, dat aan één kant dikker is dan aan d'anderen kant. Hij heeft verrimpelde handen, met zwarte vingernagels. Maar hij heeft een paar trouwe, goedhertig-grijze oogen. Hij is wat sentimenteel. Hij kan zotte, dùrvige dingen doen, en in stilte de tranen uit zijn oogen vagen, omdat hij een lied gehoord heeft, dat hem pakte.
Nu staat hij in de stille keuken van zijn dochter. Het wiegekind broebelt geen dwaze geluidjes meer. Madeleintje zegt: - Fons van Mullem van 't Spook'of, die staat d'r nòg slechter voor. Die gaat d'r af, ge zult het zien.
- 't Is zijn eigen, vergeet da nie....
- En 't had 't ónze kunnen zijn, als die burgemeester met zijn verrekte manieren....
- Zwijgt, en zij gelúkkig da 't uwe nièt is. Nóg meer water dan hier....
- 't Is geen waar, zegt Isidoor, nie meer water, maar slechteren afvoer. En een stommeren boer! Die Van Mullem is een zót, een verwaanden dwaas. Hij zit daar mee dien Duutscher. En dat is alles. En wá weet een Duutscher van het boerenwerk.
- Die Duutscher is goed.
- En Van Mullem deugt nie. Eigen gewin, eigen verdienst.... Een ander kan verrekken....
- Jà, zegt de jonge boerin de woorden van haar man na: - Eigen gewin, anders niks. Zij kan het niet verkroppen, dat Van Mullem de boerderije kocht.
| |
| |
- Hij heeft toch zeker zware lasten? vraagt zij haar vader.
- Ja, die vent zit vastgekocht. Ge zult eens zien, van 't winter moet hij d'r af. En dan is de burgemeester eigenaar. En dan....
- Dan verzuipt die zelve in al zijn water, ge zult er schoone theaters van beleven.
- Nee, die is slimmer, die doet da nie. Die laat het water afvoeren, en die gooit de kreken dichte as 't kan. Dá zult ge zien.... Twee jaren achter malkander al da water. Maar doet de staat daar dan eens niks aan?
De Blieck haalt de schouders op. Hij keert zich af, hij beziet een kalender, hij zou wat willen zeggen, maar hij lacht slechts. Hij lacht, alzoo zijn woede verbergend om den staat, die hen hier óók laat verzuipen. Isidoor geeft antwoord aan zijn vrouw: - De staat bekommert zich om Vlaanderen niet. De groote heeren zorgen toch voor ons?.... Maar ge moet nie vragen hóé! zegt hij er bitter achterna.
- Is da nu zoo schrikkelijk mee die groote heeren? Overdrijft ge nie? Die is 't toch hun eigen belang as 't land goed is....
- 't Is messchiens meer stommigheid dan onwille, 't kan zijn, bromt De Blieck, maar in ieder geval, wij zitten d'r mee.... Gelukkig, 't kan nog doorgaan, het spel hier.... 'k Zal u helpen. Maar as 't nóg een keer een jaar geeft....
- Vader, schriemt Madeleintje ontroerd, en zij ziet naar haar kindje, ge zijt toch goed.... Zij huilt erom, met lange, gierende uithalen.
- 'k Gaan, zegt De Blieck, Isidoor, kom gij vanavend een keer bij mij.
- Ja vader!
De Blieck groet kort, hij loopt over den natten weg. Het is bij zoo- | |
| |
véél kleine boeren thans mizerie. Zij kunnen niet betalen. De krotte en de verkommering sluipen weerom door het land, door dit land, dat vet en glanzend is van vruchtbaarheid. Het is alsof de herfst spot met de triestheid der menschen, heel het najaar door schijnt het wel, 'lijk of het niet drogen wil. En het waait. Ge hoort den wind juulen in de schouwe, hij smakt de sturtvlagen tegen de vensters. Maria luistert naar den luiden wind, zij huivert.
Zij beziet Ulrich Schmoller, die in zijn Bijbelboek leest, zij beziet den baas die staart in den gloed van de stoof. De wind brengt oude herinneringen aan. De wind brengt de zorgen.... Gansch den nacht valt de regen. Gansch het najaar verzuipt in de vocht, in de zompigheid.
|
|