Negen en twintigste hoofdstuk
Nee, vijandschap, dat is entwat, dat zoo rap niet verdwijnt bij de menschen. Ulrieh is genezen, hij peinst er weer over om weg te gaan, maar hij kan niet. Maria heeft hem verpleegd, verzorgd, zij kuste hem goenacht voor het slapengaan; zij houdt van hem.... Of is het een goede kameraadschap en brengt het medelijden haar tot entwat van liefde dat geen liefde is? Zij weet het niet. Dat het niet gansch zuiver is, ervaart zij, wanneer Fons van Mullem klaagt over Sjef, die niet meer schrijft. De dagen zijn naar de Meie geloopen, gevlucht zijn zij, 'lijk kinders voor het grelle onweer. Nu staat de hemel strakkestille, in een blauw kleed, dat van korenblommen moet geweven zijn. Over de boomen van den Schottenweg drijft het fijne spel der Vlaamsch-kanten wolken. - Ons Heer is een spellewerker, Ulrieh, ziet ge da? Zij wijst. Ulrieh verstaat haar niet. Hij lacht eens, trekt haar naar zich toe. Hij voelt zich goed. Hij is sterk. Hij kan werken!
Hij staat later op het land met Fons, en het gebeurt dat Maria komt meehelpen. Zij zeggen niets van de vruchten, die staan er niet goed voor. Fons ziet het ook wel. Ulrieh schudt het hoofd. Wat moet hier van terecht komen? Zij zullen zien.... Het heeft tevele geregend, zegt Fons van Mullem in zichzelve. Hij grommelt zoomaar wat met zijn woorden. Is het waar, of is het niet waar, dat van dien regen? Maar nu de zonne! Zij moet de aren uit den grond trekken, wermte geven, de kilheid der nachten verdrijven, zij moet d'aarde drogen, tot heel diepe in. Doet zij dat? Het blijft koud, het blijft nat. Wat zijn een paar schoone dagen, vergeleken bij al dië waarop het regent; binst somwijlen de zonne schijnt! De veugels tierelieren als de zonne komt, zij zottebollen rond de boomen, die voluit groen