| |
| |
| |
Acht en twintigste hoofdstuk
Na een brief van Sjef, heeft hij weerom een schamele koerage terug, wekenlang leeft hij daarop. Hij werkt hard. De mannen werken de donkere dagen door, de korte dagen, en voordat zij het weten is het winterkoren gezaaid, en beginnen de avonden milder te worden.
Ineens riekt de grond. Hij riekt zoet.
Ulrich Schmoller staat te zien naar den avend, die over de landen komt, achter de verre boomen. Meteen is daar de melodie van het nieuwe leven, dat doorbreekt, dat zich een weg baant. Ulrich is de eenige die dit ziet en hoort. Lowie ervaart entwat in zijn lijf, een nieuwe onrust, maar de komst van een nieuwen tijd verstaat hij niet. Evenzoo is het met Maria. Evenzoo is het met Fons van Mullem, die stiller wordt; hij mijdt de herbergen, hij zorgt.
Ineens is daar op het hof een vrouw die zingt! Maria, zij zingt. Ulrich Schmoller, die bezig is een oud peerdentuig te lappen, luistert naar haar. Hij laat het mes, dat sneed door het kapotte zwarte lederwerk, zakken, er leeft entwat in zijn oogen. Hij kent de woorden niet, noch kent hij de melodie, die kwiek en rap trillert uit haar keel.
.... Dan komt dat boerenmeisje
Met leeren schoentjes aangegaan,
Als Maria het drijmaal gezongen heeft, neuriet Ulrich Schmoller even het refreintje mede. En dan ziet hij niet meer naar haar, hij werkt; in zijn kop zingt het voort, een verre, vremde melodie, die stijgt en afdaalt, die triestig maakt en blijde tegelijk. Hij durft haar
| |
| |
niet meer aan te zien, hij verbergt zich zoo voor haar! Zij mag dat niet weten. Wàt mag zij niet weten? Dat hij haar geerne ziet?!....
- Da kan nich! zegt hij bij zichzelve. En waarom kwam hij dan hier? Voor Elvira! Als Elvira niet zoo rondliep 'lijk zij thans doet, dwaas, verloren in zotte gepeinzen, dan zou hij misschien.... Hij vecht met zichzelve, hij snijdt een leerke middendoor, dat had niet zoo gemogen, dan maar een andere brokke, eens zien: in de keuken ligt nog leer. Hij haalt het. Fons van Mullem zegt: - De commercie gaat goed, Duutscher! Ja, zoo noemt Fons dien vreemden soldaat: Duutscher! - Goed baas, zegt Ulrich, zeer goed,.... hoe late gaan de pferden weg morgen?
- Te zevenen.... Lowie zal meegaan, ge kunt tegen den elven weerom zijn.
- Goed! Hij fluit tusschen zijn tanden. Hij is blijde met dit werk, peerden wegbrengen, peerden verzorgen, tuig maken dat kapot is. En in het land werken onder toezicht van Fons of Lowie, die dat beter kunnen dan hij.
Hij heft het hoofd op, hij hoort Maria, hij kan haar niet zien; uit de richting van de keuken komt het klinken en ronkelen der emmers, en dan is zij daar weer! Zij loopt over het brugske, zij vult de emmers bij den put. Haar jakje spant om haar schouders, om haar borst, haar volle armen zijn halvelings bloot. Rap laat zij den aker zakken in den put, hij plenst op het water, hij kentelt, schept, en dan trekt Maria hem naar boven, overstortend het water.
Ulrich is opgestaan, hij heeft het peerdentuig in zijn handen, hij weet niet wàt hij in zijn handen houdt, zoo ziet hij naar haar. Zij voelt het 'lijk. Zij keert zich, in haar wending is een bevreemding en een nieuwsgierigheid.
- Maria! zegt hij; hij zegt het zacht, maar zij verstaat het, zij laat
| |
| |
den leegen aker zinken, de keten rammelt ertegen. Haar armen vallen langs het lichaam. - Wel? vraagt zij, komt ge mij helpen?
- Ja, lacht Ulrich Schmoller terug. Hij zet het tuig van het peerd - het is dat van Sabine - tegen de stalling en komt naar haar toe. Hij hijgt, zij is een bloem, zij ontluikt 'lijk een bloem. Hij lacht:
- Maria, ge zijt een liebe mokske!
- Wat is da?
- Ziet in den spiegel, en ge weet het wel! Een bloeme, verstaat ge da beter?
- Een blomme? Zij peinst, zij lacht, er trillert een vreugde in haar, zij bukt zich naar den aker, zij is verlegen tegelijk. Om haar verlegenheid te verbergen zingt zij voor zich heen: - ....En 't is de blomme van m'n moeders mutse....! Zij ziet hem niet aan, maar nu, nu-zè, zou zij durven! Een verwarring bijt een brandenden blos op haar wezen. Wat wil zij eigenlijk?
Ulrich staat naar haar te zien. - Maakt da peerdentuig klaar, zegt zij, ge staat te droomen!
Hij neemt het tuig in handen, langzaam werkt hij voort tot het klaar is, Maria is verdwenen. Maar hij zoekt haar. Lowie ziet het, hij bijt de tanden op malkander en zegt niets. Wat geeft hij om Maria? Niets, dat is zeker, maar omdat zij hem geweigerd heeft, moet zij dien Duutscher ook weigeren. Hoe zou dat jonk vrindelijk zijn voor een Duutscher? Hij verstaat dat niet. Diep in zijn hart heeft hij nog zooveel vertrouwen in Maria, dat hij vermoedt, hoe zij Ulrich Schmoller ook wel zal weigeren.... Doch hetgeen hij dien avond ziet, veegt dat vertrouwen weg 'lijk kruimkes brood. Het is aan het dumsteren. Rond het Spokenhof verwijlt nog die heel lichte plek, die er bijkans altijd is; de wind is moedeloos achter de kreeken gezakt. Fons van Mullem is weg, die loopt tot bij ‘Den
| |
| |
Toren’, maar hij keert terug. Hij wil naar den Dikken Doens, maar ook daarheen kan hij niet gaan. Hij keert terug. Daar is een drang in zijn bloed naar de kameraadschap van een mensch, een dwingende zuiging, die hij niet bevatten, niet verdringen kan. Hij moet eraan toegeven. Misschien is het een vrouw die hij wil. Peinzend op het voorbije geluk der Kempenlanden, voelt hij een verlangen naar die vrouw. Het is, zooals het was met Sanne de Zwarte. Nee, toch anders. Hij trekt met een ruk de schouders op, hij staat stil, hij hoort de geluiden van den komenden nacht. Diep zwerft hij het land in. Binst staat Ulrich Schmoller aan de deur van het Spokenhof met Maria. Lowie zijn gierig-ziend gezicht loert uit een gar van de stalpoort. Hij ziet ze daar staan.
- Wel, Maria, zegt Ulrich, hij legt zijn hand op haar arm.
- Ja? vraagt zij.
- Kom die Sjef nog nie? Waar zit die?
Een blos plekt over haar wezen, Sjef? Sjef, zij peinst aan hem, zij weet niet waar hij is, wat is een brief? Na weken en weken zonder bericht weet zij niet meer wat hij schreef. Hij verdwijnt. Hij ontglipt haar zooals een erwt tusschen uw vingers schiet en in het hooge gras valt. Onwillig haalt zij de schouders op. - 'k Weet nie, zwijgt er maar van.
Ulrich beziet haar. Hij ziet een beetje spijtigheid, een beetje weerspannigheid. Hij aarzelt. Wat is het, dat hem naar haar toetrekt? - Elvira, peinst hij. Terwijl hij dit woord in zich om laat gaan, een naam, niets dan een naam, luistert Maria scherp. Hoorde zij iemand? Is het Elvira niet, die weerom door het land loopt? Zij heeft haar allang niet meer gezien. Al haar denken aan Sjef duwt zij weg. Vroeger, vroeger was het anders. Hoe zit moeder daar nu met Elvira? Zij zou naar huis moeten gaan, maar zij kan niet.
| |
| |
Het is stil op het hof, nog stiller wordt het naarmate het duisterder wordt. De lucht riekt zacht, een vogel is er, die zingt, een merelaar. Zij riekt de lucht van de paarden, die in Ulrichs kleeren hangt. Zij ziet ineens naar zijn gezicht, en merkt dat hij haar toelacht met een vreemden glans in zijn oogen. Hij trekt haar naar zich toe, met de linkerhand.
- Maria, ge moe nie droef zijn.
- Neeje, 'k zijn nie droef.
- Kom, laat ons eens loopen op den weg.
- Neeje, 't hof mag nie alleenig staan, en Fons is weg.
Lowie's naam vernoemt zij niet. Zij weet niet waar hij is. Zij peinst niet op hem. Lowie, die haar woorden hoort, zou tevoorschijn willen springen en roepen, dat hij hier is, dat zij gerust met dien Duutscher kan gaan vrijen! Hij duwt zijn kop tegen de staldeur, die piept.
Ulrich trekt Maria dichter naar zich toe, hij voelt haar adem, hij ziet haar oogen, hij riekt haar haren, hij kust haar, heftig kust hij haar. Maria hijgt, haar wil vloeit weg.
- Ge moe bij mij blijven, Maria, mijn bloemke....
Zij antwoordt niet, zij maakt zich los uit zijn omarming, maar tezelfdertijd zou zij weer heel dicht bij hem willen zijn. Zij ziet hem nog even star aan, dan loopt zij het brugje af, langs de stallingen, tot aan den weg, den Schottenweg. Die ligt duister te worden, de boomen erlangs zijn donkerbruin, de lucht bewaart een fijne zoelte. Zij duwt het hek open en loopt op den weg. Zij hoort voetstappen achter haar, maar zij ziet niet om. Het zijn de voetstappen van Lowie, schrikt zij ineens, en zij staat stil. Zij wacht.
Het is Ulrich. Herademend beeft zij toch, dit is zoo vreemd. Hij neemt haar in zijn armen en kust haar. Dan loopen zij voort. In den
| |
| |
drassigen grond aan den Reigersvliet staan zij, te zien over het water, over de rieten. Rechts-weg grauwt het Spokenhof. Maria vertelt. Een loomheid houdt haar gevangen, maar zij zegt haar woorden voort tegen dezen oud-soldaat, die luistert, die haar woorden proeft.
Maria zegt entwat over het bruidje van den Schotschen hoofdman, die vermoord werd. - In mijn land, zegt Ulrich en hij zucht, omdat hij zijn land ineens terugziet, in mijn land, is dat gelijk zoo.
- Wadde?
- Wel, de lenz, de boomen en het water. En de vertellingen uit den ouden tijd. Nu zijn zij twee dierbare kameraden. Hij vertelt over zijn land, dat eender is 'lijk hier. Daar zijn de oude kasteelen, de oude boerenwoonsten met al hun verhalen van moorden en spoken. - Is da verzonnen, Maria, van da meiske van den Schottischen hoofdman?
- Ze vertellen dad-'ier. Waarom zou 't nie waar zijn?
- Ja, vroeger....
Ulrich Schmoller is rustig geworden. Het brandt niet zoo meer in zijn lijf, regelmatig, langzaam klopt het bloed in zijn hart. Hij luistert naar Maria's adem, die diep gaat, peinzend op den hartslag van alle leven, thuis, in het verre land, en hier.... Dat is overal eender. De grond riekt, het water blankt zilvergrijs in den avend. Een jongen en een jonge vrouw tezamen aan den waterkant.
- Het leven is toch schoon.
- Ja, zegt zij, maar zij peinst weer op Sjef. Zij kan hem niet uit haar hoofd zetten. Het is alsof hij haar aanziet. Dit mag niet, dit met Ulrich Schmoller. Niet omdat hij ‘vijand’ is. Een belachelijk woord is dit. Maar wat drijft haar naar dezen mensch? Het is toch niet louter een begeeren, of het zoeken naar bescherming. Of de fijnheid van zijn eenvoudige woorden?
| |
| |
Het is de andere wereld die haar trekt. Zij weet onder Ulrichs smerige kleeren een leed, een gansche geschiedenis van leed, maar ook het geheim van het onbekende, dat lokt, zoeter dan het ooit in Brussel vroeger lokte.
Een ruchtlooze vogel wiekt laag over het water; de vogel in haar hart is stil, het is een fijne, witte vogel, het is de vrede, de liefde, het verlangen. Zij wil Ulrichs wereld kennen. Hij leest in den Bijbelboek, hij verstaat hetgeen zij niet verstaan kan, en hetgeen Lowie noch Fons ooit zullen verstaan. De doktoor uit Brussel, die wist ook van al die dingen. Maar hij was anders, meer een mensch van de stad, meer een mensch die schoone stoelen en muziek en winkels noodig heeft. Ulrich Schmoller behoeft dat niet. Die staat hier aan het water. Eenzelfde leven bindt hen aan dit Spokenhof, zij zijn beiden vluchtelingen. Maar een vaag besef dringt in haar door: Ulrich Schmoller hoort hier minder dan ik. Misschien zal hij op een zekeren dag weggaan, en dan zal er niets bij hem overblijven dan een herinnering, een vleugje droom.... Hij kwam hier, hij gaat weerom weg. Ook Ulrich bedenkt zijn komst hier, en zijn verblijf. Wat bindt hem? De witte huizingen in het land, en het voorjaar dat komt? Of het werk bij dien mensch, dien Fons, die noch boer, noch commercant is....! De grond is goed, hij geeft gul, maar wat zou het zijn, wanneer het schraal-zanderige akkers waren? Ulrich lacht; over de herinnering aan den oorlog, het zwerven en de vijandschap van het volk hier, over het verlangen naar het eigene land, klimt een tevredenheid, om het werk, om het leven dat hier ruchtloos bijkans voorbijgaat. Hij laat de plannen los, hij gaat niet verder. Hij moet hier zijn, om.... om dit meiske; en aan den jongen boerenzoon, Sjef, kan hij niet denken. Hij kent hem niet eens.
In enkele seconden beleeft hij het nieuwe. Hij is los van alles wat
| |
| |
vroeger macht over hem had. Hij houdt van den grond, hij is gehecht aan Maria. Een wonder liefdesspel is dit. Zij staan aan het water, met de armen om elkanders schouders geslagen.
Als zij thuiskomen, staat Fons in het deuregat naar den avend te zien. Hij heeft zijn pijp in de hand, hij smoort niet. Die twee loopen gearmd, zij kussen malkaar aan het hekken. Hij ziet dat. Rond het Spokenhof toeft immer nog het licht. Fons is zenuwachtig. Wat is dat met Maria? Vrijt zij met den Duutscher?
Als Ulrich naar boven gegaan is, vraagt hij aan Maria waar Lowie is.
- 'k Weet nie, in zijn bedde zeker....
- Nee'k verdikke, in zijn bedde nie, op 't hof nie. En gij laat den boel hier alleenig om met dien Duutscher te gaan vrijen. Is da geen schande?
- Schande? Waarvoor da?
- Den Duutscher is den vijand. En, zegd'een keer: hoe zit da mee Sjef? Ge laat hem al gemakkelijk in den steek. En ge vermooscht den boel hier, binst da'k weg zijn....
Maria's bloed golft op in haar lichaam. - Van Mullem, zegt zij, en zij nijpt de nagels in de handpalmen; ....ik zijn hier toch nie om op 't hof te passen. Gij gaat weg, goed, da moe ge zelve weten, maar Lowie smeert hem, ieverans entwaar naar toe, in de stammenees, of waar, en 't is nie gezeid dad'ik altijd thuis moeten zijn.... En Sjef, zegt zij, na een kleine poos, en haar stem trilt, Sjef laat ons toch óók in den steek? Zij beseft niet, dat zijzelve te kennen geeft hoe zij Sjef in den steek laat. - Is 't geen waar soms?
- Waar, waar.... 'k weet nie....
Fons van Mullem aarzelt. 't Is waar. Sjef laat hem in den steek. Hij voelt dat wel. Wanneer komt hij nu?
| |
| |
De lucht wordt nu alsaan donkerder. Daar is geen vogel meer die fluit.
- Schrijft hem nog een keer Maria, zegt hij. Daarna zwijgt hij. Hij loopt over het brugske naar het hekken, hij draait het open en loopt op den Schottenweg, hij steekt zijn pijp in den brand. - Sjef, Sjef, zegt hij, er is een triest verlangen in deze vlak-gezegde woorden. Sjef! -
Maria schrijft in den morgen waarop Ulrich en Lowie met de peerden naar Damme zijn. Het heeft wel geen nut, doch zij schrijft om Fons van Mullem een genoegen te doen. Zij zal hem voorlezen.
Zij pent niets over dien Duutscher.
De Duutscher loopt nevens de peerden. Lowie komt achteraan gesukkeld, hij draait sigaretten en zwijgt. Ulrich probeert een gesprek, maar Lowie lacht hem uit om zijn kromme spraak met de Duitsche woorden. In een treiterig lachen steekt hij zijn verachting voor den vijand. Hij voelt zich de sterkste. - Wij hebben toch den oorlog gewonnen, peinst hij, maar er is entwat dat hem ervan weerhoudt zijn gedachten uit te spreken. Misschien is het een onmacht.
Ulrich voelt de verlatenheid niet vandaag. Hij hoort bij dit land, maakt hij zichzelve wijs. Toch, als zij in Damme bij den boer van het Schepershof komen, merkt hij ook hier, dat hij niet welkom is. De boer vloekt. Simpel de bazinne geeft hem een tas melk. Zij beziet hem, zij verstaat het niet. Dit is alzoo een van de mannen, die tegen haar zoon vochten. Deze leeft, haar André is dood. Zij schenkt nogeens de witte, groote kom vol melk. Zij aarzelt even daarbij. Mag zij dit doen? Aan dezen....? Zij hijgt van haar eigen gedachten.
Zij schenkt voller...., zij peinst: màg ik het dan láten?
Zij is een vrome boerin. Maar de boer negeert den Duutscher.
| |
| |
Ulrich Schmoller, die zoo een vreugde voelde van den morgen, omdat hij thans dacht mee te kunnen werken aan den opbouw van het leven, aarzelt en een gevoel van misselijk-makenden afkeer golft in hem. Is dit allemaal zoo? En.... blijft het immer zoo?
Maar zijn gevoel van afkeer, zijn betrekkelijke angst, wat beteekent het allemaal bij het feit dat de boer van het Schepershof de peerden weigert.
- Lowie, zegt hij, want hij kent hem nog van vroeger, zegt tegen dien Van Mullem da'k de peerden nie gebruiken kan.
- Waarom? zegt Lowie. G'hebt ze toch gecommandeerd?
- Ik breek mijn woord.
Lowie's mond valt open van stomme verbazing, de boer van het Schepershof die niet koopt hetgeen hij besteld heeft.
- Ja maar, hurt...., zegt Lowie, die in dit oogenblik voor zijn baas opkomt, .... dà gaat toch nie....
De boer van het Schepershof staat op zijn stok geleund op het erf. Hij knauwt op zijn siek. Hij trekt een ruige wenkbrauw naar boven; zijn land ligt voor hem, de boomen worden wazig groen, de toren van Damme staat daar 'lijk een zuil bovenuit. Hij ziet dat niet, hoewel hij staart naar de verten.
Dan vloekt hij, hardop, drij, vier malen achtereen. - Ge neemt ze mee terug,.... en ge zegt aan Fons van Mullem, da'k geen affairen meer met hem doen. Nooit nie meer.
- Waarom,.... zegt Lowie nogeens, maar hij gaat al naar zijn beesten, hij schreeuwt over het erf: - Duutscher! me zijn weg! En hij djakt met een stringe tegen de schuurpoort. De bazinne komt uit haar keuken. Ulrich staat in de achterdeur. Lowie ziet hem staan, een vreemde figuur, ineens weet hij wat het kàn zijn.... - Is 't 'em dá!? zegt hij tegen den boer van 't Schepershof, en hij schudt
| |
| |
zijn kop naar de deur van het achterhuis.
De boer zegt niets terug. Hij spuugt een straal toebakssop voor Lowie's kloefen, dan keert hij zich om. - ....Verrekt d'rmee, grolt hij. De boerin heft haar armen, een hanekraai verschiet.
Als zij weerom op den weg staan, siddert er entwat door Lowie's lijf. Hij weet dat hij geweerd wordt om dien smerigen Duutscher. Hoe zit dat? Doet dat verhaal dan hier al de ronde?
Dat is zoo. Nog dienzelfden avend verneemt hij in het dorp, in de stammenee ‘Het Witte Schaap’ dezelfde woorden. - Wie haalt er nu den vijand in huis?
Met een gevoel van haat voor Ulrich Schmoller, gaat Lowie hofwaarts. De boer zegde niets, toen zij met de peerden binnenkwamen. Maar hij zonk in zijn stoel, 'lijk kapot. Hij had het geld noodig.
Nu Lowie binnengaat, zit Fons van Mullem daar weerom in dien uitgezakten zetelstoel. De Duutscher is nievers te zien, die vrijt zeker weer met Maria! Die loopt op den Schottenweg! Ja, dat doet hij, maar hij vrijt niet. Hij is moedeloos. Maria troost hem. Zij windt zich op. Vijandschap? Waarom? Hij weet meer van den grond, hij houdt meer van de witte woonsten, van de sprieteldunne korlas en het gras der lage weiden dan een gewonen knecht van hier uit het omme. Waarom zou hij hier niet mogen zijn? Zij verstaat het niet. In die moedeloosheid spreekt Ulrich over zijn Duitschen Bijbelboek, in het vaderland, daar achter den Rijn. En hij spreekt over zijn studie, maar hij voelt, dat hij die niet meer voort kan zetten. De wereld eischt andere menschen. Hij kan niet meer dienen voor hetgeen hij zichzelve bestemd had, in de rustige jaren voor den oorlog. Hij kan niet meer. Hoe zal hij met dien Bijbelboek in zijn handen, met allemaal andere, stommere gedachten in zijn kop den vrede
| |
| |
brengen onder het volk? Hij zou hier willen beginnen. Omdat hij de vijandschap van deze menschen weet. Hij zou tegelijk willen voortgaan, omdat het niet kan zijn, dat Fons van Mullem schade door hem lijdt.
Lowie Ruysschaert schreeuwt het den boer al vloekend in het gezicht. - Ge zijt stabelzot! Wat peinst ge wel? De menschen moeten dien Duutscher nie, en ik ook nie.... Da vrijt mee Maria. Zij is zot 'lijk haar zuster, zij verdient op haar....
- Zwijgt! zegt Fons van Mullem, om de liefde Gods...., zwijgt! Hij kan Maria niet hooren beleedigen. Er is in zijn hart nog een sprankel van mannelijke durf overgebleven. Hij verbiedt zijn knecht alzoo te spreken. Maar wat moet hij erop antwoorden?
Hij gaat slapen, als Lowie naar boven gegaan is. Hij kan het niet overzien. Maria en dien Duutscher zijn nog niet thuis. Het kan hem niet schelen wanneer zij komen. Zij zien den boer met de kaars naar het raam gaan, daar zet hij die kaars immer. Dan ontkleedt hij zich, en blaast de vlamme uit.... Dat is zijn gewoonte. Zij staan tezamen aan het hekken. De hofhond kent hen, die blaft niet. In de stallen stampen de peerden, die geweigerd werden, het weer wordt zachter. Het is bijkans warm in de lucht, en dat zoo vroeg op het jaar. Ulrich Schmoller slaapt onrustig.
Hij staat drij-, viermaal op in den nacht, hij ziet naar buiten. Hij ziet het water van de kreken. Hij hoort naar de stilte, maar het geluid van zijn eigen ongesproken woorden is sterker. Hij hoort zichzelve zeggen: - Ga naar Maria! Het geluk ligt te grijpe. Hij staat bij de deur, in de kamer daarnevens ronkt Lowie;.... en Maria,.... hij kan rap bij haar zijn. Hij krest met de tanden op elkaar. Hij gaat niet. Hij kàn dit niet doen....
Binst hij onder den morgen door het venster schouwt, meent hij
| |
| |
Elvira te zien gaan op het land. Het is niet waar. Het is Maria, het is tegelijkertijd Elvira, de zotte.... Hij staat op, verricht in alle vroegte zijn werk. Zij doen op het land, en Fons van Mullem doet mee. Er wordt niet gesproken, er wordt niet gerept over de peerden.... Maar het gaat verkeerd. Lowie fluit eens valsch, en als hij Maria ziet komen met een kruik kaffie, dan lacht hij en zijn gezicht trekt gemeen weg.... Hij treitert haar alzoo. Heel dit stille spel op de akkers, heel dit stomme lachen en loeren van Lowie...., het snijdt door Maria heen.... Wie is het die hier afstanden maakt, wie is het, die hier een vijandschap zet....
Thuisgekomen leest zij entwat in den Bijbelboek. Daar kunt ge van die dingen in vinden, over vijandschap, ja, ja, maar ook over troost. En eigenlijk....: zonder te zoeken wordt zij toch rustiger. Maar zij twijfelt ook aan dien Boek. Wat moet dat? Zoo is het niet in de wereld, en waar is de Christus, die de goedheid in de menschen brengt, door Zijn voorbeeld? Zij zoekt den Christus buiten ziehzelve om.... Zij moet zoeken in haar eigen hart. Een kort, zeerig gevoel van onmacht en spijtigheid doortrekt haar. Zij is niet gerust. Dat moet gedaan zijn, dat met Ulrich en haar.... Het is niet goed. Zij peinst, dat zij op Sjef moet wachten. En die komt niet. .... Als hij nu eens níét komt, nooit meer, peinst zij, wat dan? Zij heeft ineens het gevoel alsof Sjef achter haar staat. Hij ziet haar aan, hij heeft maar één oog. Hij lacht, grimmig, hij draagt de kleeren van een gevangene. Zij schrikt op! Wat is dat? Zij keert zich om. Niemand is er. Zij verneemt het ritselen van de bladeren van den Bijbelboek tusschen haar vingers, en, verreweg, het tak-tak van den wekker op de schouw en het knappen van een stukske hout in de Mechelsche stoof.
Is het daarom dat hij niet schrijft? Zij kan het beeld niet meer van
| |
| |
zich afzetten. Zij poogt weerom in den Bijbelboek een ruste te vinden. Maar alle woorden en alle begrippen staan zoo ver van haar, zij voelt ze niet. Het is alsof een vremde mensch in een vremde taal tegen haar spreekt. Zij had dat nòg, in Brussel. Zij wist wat ze zouden kunnen bedoelen met hun woorden, maar zij verstond het niet, en zij gaf er geen gevolg aan.
Zij poogt strakker haar aandacht te bepalen bij dien Boek.
Dat doet zij, totdat Fons van Mullem thuiskomt, ineens. Hij zet zich in zijn zetelstoel. Hij zucht diep, hij is geslagen door een vreeze.
- Wa doet ge met dien Bijbelboek, Mária?
- Een keer in zien....
- Zet 'em weg, ràp!
Zij draagt den Bijbelboek op de schouw. Zij ziet er nog naar, dan doet zij voort aan haar werk. Zij verlangt naar Ulrich Schmoller, naar zijn woorden, zijn handen, die om haar hoofd vouwen, zijn mond die haar kust.
Ulrich Schmoller komt niet.
Lowie komt. Hij is bleek. Fons van Mullem ziet het, Maria niet, zij vraagt:
- Komt Ulrich nie?
- Wien is da? zegt Lowie zwak, met een poging tot zijn treiterij. Maria geeft geen antwoord. Zij gaat naar het brugske.... zij ziet hem niet, zij keert weerom in de keuken en draagt het maal op tafel. Op de landen, heel in de verte hoort zij de klokjes der boerenhoven gaan.... Een fijn, zilverig spel van kling-kling, kling-kling, beeft er in de lucht, het maakt de ruste van het land spitser.
Lowie zegt ineens:.... die komt nie meer...., die is weg, voorgoed.
- Ulrich? schrikt Maria, wat hebt ge.... met hem....?
- Geen bliksem, zegt Lowie ruw, maar hij liegt. Zij ziet het.
| |
| |
- Van Mùllem, zegt Maria scherp, zij heeft een vermoedenis, waarom bemoeit gij u daar nie mee.... Zij strekt haar hand uit naar Lowie, haar vinger wijst hem aan, alsof Fons dien bleeken knecht met zijn baard van veertien dagen nie zou zien.... - Vraagt hem, Van Mullem, wàt of er is,.... mee dien Duutscher!
Fons van Mullem zegt zwak: - Ja, Lowie, wad'is da nu? Ruuze? - Hij is d'r vanonder, zegt Lowie langzaam. Had ge somtemets gewild da'k mee ging om te zien waar of hij naartoe gaat. Hij lacht, onrustig.
Ja, Ulrich Schmoller is weg. Hij komt niet terug, dien middag. Fons trekt met Lowie naar het land.... Maar als Fons 's avonds aan het einde van zijn grond gaat zien naar den stand van het jonge koren, vindt hij Ulrich achter een boschje. Hij verschiet ervan. Ulrich beweegt zich niet. Hij ligt daar, is hij dood....?
Dat peinst Van Mullem tenminste. Het is niet waar. Lowie, voor het zoldervenster staande, ziet Fons, hij vermoedt ineens, dat Ulrich Schmoller daar ligt. Onverschillig gaat hij naar beneden, in de keuken. Hij weet dat het spel verloren is, hij zegt tegen Maria: - Van Mullem heeft dien Duutscher weeral gevonden, hij lag daar in 't land....
Hij komt dicht bij haar staan. Hij zegt, haar scherp aanziende: - En zult ge dat nu een keer laten, mee die stomme bekketrekkerij naar dien Duutscher?.... As ge begoest zijt naar een vint, awel, pakt er een, maar geen Duutscher. Hij maakt een beweging alsof hij schiet met een revolver. - Kapotmaken, allemaal, zegt hij, ge zijt toch Bels....
Maria doet een stap nader. Zij slaat de hand weg, die nog op haar gericht is, alsof zij neergeschoten moet worden.
- Bèls? Bèls? hijgt zij....; houdt uw bek, bah, ge stinkt.... laf- | |
| |
aard! Scherp springen de verwijten uit haar mond. Zij schimpt. Zij hoort nog zijn laatste woorden en zegt bijtend: - Bèls? Neeë, géén Bels! Belzen zijn wraakzuchtige beesten! Daar-zè, weet ge 't nú?
Hij verstaat het niet meer.
Hij ziet haar niet meer aan. Hij hoort, 'lijk van heel verre, een stortvloed van scheldwoorden over zich heengaan.
Het duurt lang. Hij staat aan de tafel, en wat hij in de deur e ziet, had hij niet verwacht.... Doch wat zou Fons van Mullem anders hebben moeten doen dan dien Duutscher onder den arm nemen, en hem meetrekken, het land over, tot in huis....? De hofhond blaft, hij laat niet af, hij werpt zijn heesche hofhondengeluid in den valavend. Ulrich is bij bewustzijn. Hij opent de oogen. Hij heeft een uitdrukking van afkeer op zijn gezicht. Maria gilt, zij ziet de wonde boven zijn oog. Zij ziet de armen die slap neerhangen. Zij helpt Fons, die Ulrich op het bed legt in de alkoof. Hij heeft Lowie niet gezien. Nu gaat Lowie weg, 'lijk een hond die geslagen is, met een valschen blik in zijn oogen. Fons van Mullem keert zich om, hij ziet hem weggaan, rap loopt hij hem achterna. - Lowie, dreigt hij, gáát ge...., gáát ge....!
- Peinst ge dan somtemets da'k nog zou willen blijven?
Daar geeft de boer geen antwoord op.
Lowie vraagt zijn loon niet, hij gaat. De boer ziet hem rap over het land loopen, hij pakt den weg binnendoor terug naar Damme.... 's Anderdaags komt een klein gastje met de velo om het goed te halen. Nu is het stil op het hof, Ulrich ligt nog in de bedstee, met een verband rond zijn hoofd, dat Maria ververscht heeft. Hij leest in den dikken, ouden Bijbelboek. Hij ziet de uiteenvloeiende woorden: ....Ik zal vijandschap zetten tusschen.... Meer niet. Hij voelt, dat de vijandschap, 'lijk de liefde, onder de menschen gezet
| |
| |
is, door God. Daar staat niet: er zal vijandschap zijn tusschen...., maar: ik zal zetten! Gelijk een hoog ridderzwaard staat inderdaad de vijandschap tusschen mensch en mensch. Het zwaard blinkt, het blinkt blauw, en wanneer ge de hand legt op de grepe, legt d'ander evenzoo zijn hand daarop. Zou dat een verzinsel zijn, dat ‘zetten’? Een woord, dat ze bij de vertaling zochten? Hij ligt daar nu zoo rustig over te peinzen, alsof die vijandschap op zichzelve hem geen zeer doet. En zij dóét hem zeer. - Maria, zegt hij 's avends, wat is vijandschap?
Zij ziet hem aan, over haar breisel heen. Vijandschap? Zij zou willen zeggen: - het omgekeerde van liefde...., maar zij durft dat niet. Het klinkt belachelijk, en het is niet duidelijk en schoon gezegd. Binst zij de schouders ophaalt, en doet alsof zij steken telt, peinst zij: wàt is het, de vijandschap, die komt tusschen twee menschen, die malkander nooit zagen....? Zij legt het breisel neer. - Ge moet-gij slapen, Ulrich, 't wordt later, morgen zult ge beter zijn....
Met een zucht sluit Ulrich den Bijbelboek, en hij glimlacht, hij heeft die vraag zoomaar gedaan, om eens te zien.... Het is, of hij geraden heeft hetgeen zij dacht, dat over die liefde. Hij kan er niet moedig en diep op napeinzen. Zijn hoofd is moe, in zijn lijf is het 'lijk of ze met messen steken.
- Gaan wij dat nu niet aangeven? vraagt Maria zacht aan Fons, die binnengekomen is met een zorgelijken trek om zijn mond. Hij geeft geen antwoord op die vraag, hij zegt: - Den Dikken Does zou da moeten zien, die zou spreken over het schaap da van den scheper weggedwaald is, of zoo-iet. Da zou die zeggen over Lowie, verduidelijkt hij. Hij ziet niet naar Maria, hij knijpt het linkeroog
| |
| |
halveling dicht, zoo gluurt hij naar de bedstee, waarin Ulrich Schmoller slaapt, onrustig, en hij zucht: - Aangeven? Moet het somtemets nog in de gazetten staan ook, da wij hier nog de Duitschers in ons huis pakken?
|
|