| |
| |
| |
Zes en twintigste hoofdstuk
Het land in den voor-winter heeft zijn teedere kleuren, het heeft zijn roke van mist en rotte blaren. De takken en twijgen worden een wirwar-spel, een nestelwerk; wanneer Maria er lang naar ziet, schemert het voor haar oogen.
Zij hijgt, als zij aan Lowie denkt. Zij verstaat het wel, hij is niet slecht, maar hij weet niet, hoe hij anders tegen een meiske zou kunnen beginnen, dan met een poging om haar te kussen.
Zij lacht toch even. Zij kan dit niet aan Fons vertellen. Toch, zou het niet noodig zijn op den duur?
Het wordt avond, de boer is een paar uur geleden naar den burgemeester gegaan, om te spreken over zijn aflossingen. Hij kan alvast entwat betalen; hij heeft goede zaken gedaan.
Hij blijft lang uit. Een licht- en donkergrijs gevlekte lucht hangt boven de boomen. Het werk is gedaan. Het brood ligt op tafel, zij heeft er lange, dunne boterhammen van gesneden. De kaffietassen zonder oor staan op tafel, en de koffiepot pruttelt op het vuur van de Mechelsche stoof. Zal zij zelve een tasse inschenken? Nee, zij wacht. Het vuur in de stoof ligt te gloeien, geen wind doorvaart de schouwe. Het is een weer om binnen te zijn. Maria doezelt weg, starend in den gloed, dien zij zien kan onder de panne, een sikkel van gloed, een paar vingers breed. Zij peinst op Sjef. Hoe zal die hier zitten tegenover haar. Zij peinst op Elvira, die loopt maar door het land. Zij staat op, opent de kastdeur en langt den schotel met hoofdkaas. Misschien loopt Elvira nu weerom door het land met het geweer of met de spade.
Zij heeft den garde-civiek gewaarschuwd, zij is bij hem gaan aankloppen, den morgen na dien nacht, waarin de schoten vielen over
| |
| |
het land en de zompige gronden, alsof een jager in den nacht schoot op slapende vogels en hazen.... De garde-civiek kende haar nog. Die zegde: Maria Verbiest, wel'eere toch! - Ja, zegde Maria, ge kent me nog goed, garde.... - Zeg, garde, hebt ge geen schoten gehoord van den nacht? Mijn zuster Elvira loopt met een geweer. Wilt ge toch eens uitzien?
- 'k Zal eens opletten, Maria, 'k beloof het u.
- Zij zou ongelukken kunnen doen met haar geweer.
- Ja, dat zou zij zeker.
Toen hij op een achternoen, dat er een droge wind over de polders blies, afdwaalde naar den buiten, zag hij Elvira. Zij liep met haar spade aan den slootkant. Zij groef daar, en zij zong daarbij. Zij zong van het Land aan de Schelde. Zij zong nog van een soldaat, die in den nacht op de wacht staat.
In den nacht, op de wacht,
Klonk zijn stemme zoo zacht.
Hij verschoot ervan, de garde. Maar hij ontdekte geen geweer. Hij vroeg: Elvira, hebt ge vandage 't geweer nie mee dè?
- Neeë, 't geweer is van Pier. Pier schiet daar de Duutschen mee dood. En of de garde ook al vroeg, waar dat geweer wel was, of hij al eens een korte dreiging onder zijn woorden doorsmeet, Elvira lachte kinderlijk, en gebaarde van niets.
- Die is nie zoo zot 'lijk ze d'r wel uitziet, bromde hij en hij liep voort, naar dat doeningske van de Weduwe De Havelooze. Zij zit daar goed op haar doening, en haar twee zoons zullen ook wel eens gaan trouwen. Zij vrijen allebeie; tenminste, zij worden op de najaarsfooren geregeld gezien met meiskes van de kanten van Moer- | |
| |
kerke. Die zoeken het verre. Maar dan, als de jongens eens getrouwd zijn, wat dan? Dan blijft die weduwe alleen zitten, met al haar geld. Dat is het ergste. Een mensch met geld blijft niet zoo alleen zitten. En waarom zou hij niet met haar trouwen? Hij overlegt die vraag, binst hij ziet naar de verdwijnende magere figuur van Elvira Verbiest. Pensioen is maar pensioen. En een huiske alleen kunt ge daar kwalijk van gaan zitten bewonen.
Maar de weduwe De Havelooze trekt haar plan. Zij lacht eens, en ze zegt: - Het oud zot zit er dan bij een garde civiek, die beter moest weten, toch óók nog in.
- Ja, gaf voluit de garde toe, en zij lachten allebei.
De garde heeft dat aan Maria verteld, misschien om haar op te beuren, omdat zijn boodschap over Elvira zelve toch zoo triest was. Kom, zij zal wat eten, de manmenschen blijven laat weg. Fons zit met den burgemeester aan den borrel, op de deftige kamer in dat groote woonhuis, en Lowie is nievers te vinden. Zou hij er vandoor zijn? Zij eet een stute, die zij dik met hoofdkaas belegt. Een tasse warme kaffie. Eten, en nippen aan de kaffie, luisterend naar de stilte; naar den mist, om het zoo maar eens te zeggen. De wekker op de schouw met haar verroeste wijzerplaat, die op een houtblokje staat omdat er een pootje vanonder gebroken is, wijst een laat ure aan. Fons blijft weg, dat is al meer gebeurd, als hij eens met den Dikken Doens op gang was, of als hij op de bane zat voor de commercie. Maar waar is Lowie dan?
Als zij gaat zoeken, vindt zij hem niet, noch boven op zijn kamerke, noch in de stallen, noch op het land.
Er dwaalt er wel een rond, maar dien ziet zij niet. Er sluipt er een rond het oude huiske waar Maria woonde met Elvira en Treeze Verbiest, voordat zij bij den dokter ging dienen. In dat huiske, waar
| |
| |
de soldaten kwamen, om den jenever en den gesmokkelden wijn te drinken. Dat is een Duitsch soldaat, die daar sluipt. Hij gaat er binnen, in de koude van het onbewoonde huis staat hij te zien naar de leege, smerige ruiten, naar den vuilen steenen vloer. Bij het licht van een lucifervlammetje verkent hij den boel, hij weet niet wat hij doen zal. Als hij weerom buiten is, staart hij naar het Spokenhof, hij ervaart dezelfde dreiging als vroeger. Entwat domps en triests gaat daar van dat hof uit. Kan hij daarheen gaan? Hij slaapt in het kleine huis toch zeker ook wel, en morgen kan hij verder zien. Hij klimt langs het trapke naar den zolder, die naar vodden stinkt, hij blijft er niet lang. Hij laat zich weerom zakken, schuift het trapke af en staat besluiteloos. Hij treedt in den mist.
Iemand loopt over het land, dat is Maria, die Lowie zoekt. Wat heeft zij, dat zij ineens dien vreemden, brutalen knecht zoekt? Als zij geweten had, dat Lowie op zijn zeven gemakken een glas bier drinkt in een stammeneeke aan den weg, en dat hij daarna in de keuken gaat om met den vuilen, morsigen stammeneebaas zijn gezuip voort te zetten uit kleine glaaskes met helder, scherpsmakend vocht, dan zou zij zich niet ongerust gemaakt hebben.
In gedachten gaat zij over het brugske, zij duwt de deur open, zij stapt in de gang; binnen kucht iemand.
- Fons! peinst zij, Lowie kucht niet zoo, die maakt meer lawijt! Het is Fons niet. Een vreemde staat aan de stoof, hij heeft een stoppelbaard, en een dunne snorre.
Zij merkt dat hij het eerst groet, als was hij daar thuis, en zij een vreemde.
- Wat moet ge hier? vraagt zij scherp.
De man antwoordt, hij spreekt een gebrekkig, zachtklinkend Vlaamsch, enkele woorden, hij vult de woorden aan met het be- | |
| |
weeg van zijn groote handen, en een paar woorden krom Fransch smijt hij ertusschen.
- Een Duitscher, denkt Maria.
Zij vraagt: - Zijt ge Duutscher?
- Ja, soldaat, zegt hij. Kan de boer geen knecht gebruiken?
- 'k Weet nie, 'k peins toch van nie. De boer heeft al een knecht genomen. Wilt ge wachten tot hij thuiskomt? 't Is mij goed.
Zij is geschrokken. Maar zij vreest den man niet. Dat heeft zij nog overgehouden van de oorlogsjaren, voor de soldaten schrok zij immer wanneer zij verschenen, maar zij vreesde ze niet. Ook deze is anders dan de menschen hier. Het is geen Lowie, waarvan ge niet weet op den eenen moment wat hij het volgende oogenblik gaat doen. Zij langt hem een paar boterhammen en schenkt kaffie in. Dit is de gastvrijheid van het hoerenhof in West-Vlaanderen. Zij zegt: - Met smake, Duutscher.
De man lacht.
Hij eet, langzaam, Maria ziet dat hij zich poogt te bedwingen. Hij kàn zich niet bedwingen, en hij eet vlugger, vlugger, hij schrokt het brood naar binnen, spoelt het weg, hapt en kauwt, hij is uitgehongerd.
- Honger? vraagt Maria; in haar stem is medelijden. Zij heeft zooveel ellendigen gezien, binst de laatste oorlogsdagen. Zij heeft nog nooit honger gehad. - Waar komt ge vandaan, vraagt zij, maar de man antwoordt niet, hij knikt alleen, hetgeen zeggen wil, dat hij straks vertellen zal.
- Ja, zegt zij, eet maar verder, ge kunt straks vertellen. Zij is gerust, zij ziet naar den kauwenden man, zij snijdt brood bij, en gaat naar den kelder om nieuwe hoofdkaas. Zij ziet den Bijbelboek liggen op den schouwhoek, waarom ziet zij dat nu? Zij komt terug, den Bijbelboek in haar handen dragend.
| |
| |
- Bibel? zegt de man, en hij bukt zich, om naar de letters op den band te zien. - Ja, zegt Maria, de Bijbel van den boer.
De soldaat ziet op, hij laat zijn mes op den tafelrand liggen, een plooi trekt in zijn mager gezicht. Boven de schouw hangt een kruisje in zwart hout, met een koperkleurig Christusbeeld. Hij verstaat dat niet.
- Wat is de boer? Een kruis aan de schouw, een Bibel op de schouw? Bij ons is dat nooit allebei, is de boer katholisch?
- Ja, en hier leest hij eens in, het is er eene, die hij gekregen heeft.
- Ah zoo. En gij zit hier zoo alleen? geeft hij een wending aan het korte gesprek.
Zij haalt de schouders op. - Da kan eens gebeuren.
- Ja, knikt de soldaat meer dan hij zegt, dan eet hij voort, en Maria verbaast zich over het eten van dezen mensch. - Wanneer hebt ge voor 't laatst gegeten?
- Gister, gistermorgen, maar al veel dagen niet genoeg gehad, en veel koud.
- Ja, het is koud met dien smoor en dien regen.
- Hm.... Hij eet, hij sloekt zijn kaffie uit. Dan zit hij ineens stil, de warmte van de stoof, de warmte van de voldoening om het heerlijk maal trekt in zijn lijf op. Hij is stil, hij heeft tranen in de oogen, merkt Maria, maar het kan ook zijn, dat hij altijd van die kleine oogen heeft.... Toch nee.... Hij wrijft over de snorre; hij gaapt, achter zijn hand. Het valt Maria op, dat dit manuaal bij de boeren hier onbekend is. Zij moet er in zichzelve mee lachen. Maar het zal zeker een rijke jongen geweest zijn.
Hij haalt zijn pijp uit den zak, maar hij stopt ze niet, hij heeft geen toebak. Maria ziet het. Zij staat op en reikt hem die van den boer. Zij zegt er niets bij.
| |
| |
- Mädel, zegt hij ineens, danke, danke zeer,.... waarom doet ge dit?
Maria haalt de schouders op. Waarom? In haar hart bestaat geen waarom voor het aanreiken van tabak, brood en koffie.
- In heel dit land is vijandschap, zegt de soldaat. Hij trekt aan zijn pijp, hij haalt den rook in. Hij legt zijn hand op den Bijbelboek, die midden op tafel ligt.
Maria zou willen vragen haar te vertellen. Maar zij ziet stom naar die hand op den Bijbel. Zij langt een kous waaraan zij voortbreit, het maakt den man rustiger. Aan Fons en Lowie peinst zij nu niet. Het wordt later.
- Ik was vier jaar aan de front, zegt hij, ik heet Ulrich, Ulrich Schmoller. Uit Magdeburg.
Hij spreekt met korte zinnen, hij bijt ze af. Maar het maakt Maria toch kalm, het is alsof zij een bekende stem hoort. - Ik war gevangen, in de woud van Houthülst, in September, een maand voor het einde. In Duitschland leerde ik voor pfarrer, voor.... hoe zegt ge da.... priester! Hij legt zijn hand weerom op den Bijbelboek. Het maakt hem rustiger, het doet hem glimlachen. - Ik heb alles verloren, zegt hij, aan de front, maar het maakt mij goed, hier dezen Bibel te zien. En hoe ik hier kwam, da zult ge vragen, uit de kriegs-gevangenkamp in Frankrijk, smierig daar, en dan noordwaarts gegaan, werkend bij de boeren. En nu op weg naar huis, wie zij het daar maken....? Ik weet nie?.... Ik denke: slecht! Waarom ik hier kwam? Ik war hier in 1916, in 1917.... Hier, op deze oord, in Dudzeele. Hier op het hof.
Maria ziet op, haar breipennen tekkeren nog een paar maal op elkander, dan zwijgen ze geheel. Hier was hij?
Zij zegt niets, zij ziet den man aan, met zijn slordigen baard, zijn
| |
| |
dunne snorre. Kent zij hem? Nee, hij is een vreemde voor haar.
De man zucht, hij zegt: - Ik kende hier een meidjen, eene Elvira.... woonde hier,.... dáár, in een huis....
- Elvira? schokt Maria ineens recht, haar breiwerk valt in haar schoot, - mijn zuster, zegt zij. Kende ge die?
- Ihr zusterchen, já....? Vremd, gansch vremd.... Waar is zij? Wat maakt zij?
Dat is moeilijk voor Maria. Zij vertelt langzaam, heel langzaam, over Elvira, die zoo dwaas deed in den oorlog. De Duitsche soldaten.... Pier, die streed in het verre, vuile land van den Yzer, in de loopgrachten. En haar dwaasheid om dat niet te kunnen zien, het niet uit malkander te kunnen houden. Daar zijn ook nog wel erger dingen gebeurd met Elvira. Zij bloost als zij daaraan denkt. Niet, dat zij niet weten zou, wat het verruwde leven van den oorlog meebracht, maar zij zou het niet kunnen zeggen. En deze mensch hier, hield hij somtemets van haar?
- Ge hield van haar? vraagt zij, en zij kleurt daarbij.
De man weifelt. Hij kan daar niet op antwoorden. Hij zakt achterover, leunt stevig, en steekt zijn pijp van her aan. Een bruin-blauwe smook trekt boven zijn kop kruwelige krinkels. Daar ziet hij naar. Hij weet het niet. Heel het beleven der fronten, der gevangenschap, en der vernedering na den oorlog, toen hij her en der gedreven, van den eenen boer naar den anderen, rondliep met zijn gedachten op ‘Flandern’.... Daar was het stille, en waren de menschen er niet goed, ook in oorlogstijd? Deed niet een eenvoudige moeder haar laatste beetje melk uit een kanne, om het hem te geven, toen hij eens ziek lag, ingekwartierd op een dorp achter Brugge? Hij heeft daaraan gepeinsd, en toen hij terugverlangde, heeft hij zich voortgerept naar dit land. Het is tegengevallen. Overal op de wegen be- | |
| |
zagen zij hem, zonder vijandschap, maar als hij sprak, en zij wisten dat hij een Duitscher was, zwegen zij, of zij scholden. Het eerste was het ergste.
In zijn gedachten zegt hij de woorden: Wir haben den Krieg nicht gewollt.... Hij heeft dat duizendmaal gelezen, en nu voelt hij dat het zoo is. Gewild, nee, dat hebben zij hem niet, maar hij is gekomen, en kunt ge daar Duitschland schuldig aan verklaren, in meerder mate dan d'andere landen? Hij gelooft het niet. Hij poogt verder te denken, hij kan niet naar het meisje zien, dat tegenover hem zit. Een moeheid zakt hem in het lijf, hij verlangt naar den diepen, droomloozen slaap. Ineens komt het verlangen naar een langen nacht van rust terug. Het is, alsof dit verlangen zich ineens op zijn wezen afteekent, hij wordt bleek, zijn oogen worden kleiner. Maria ziet het. Ze ziet zijn hoofd wegzakken op den ouden mantel. - Hebt ge slaap?
- Ja, zegt hij moeilijk, veel.
- Morgen moet ge verder vertellen, zegt zij, nu niet meer. Kom, ga slapen, ik zal tegen den boer zeggen, da ge hier zijt.
Zij gaat hem voor. Zij legt in een zijkamer een oude matras op den grond, Ulrich Schmoller helpt haar daarbij. Hij beziet haar nu, terwijl zij bezig is. Haar handen zijn dik en rood van het harde werk. Haar blonde haar glanst, het is veel schooner dan hij zich ooit het haar van een jonge vrouw voorstelde. Hij ziet het in een duizel van slaap. Hij trekt zijn vuile, gescheurde jas uit, als Maria de dekens op de matras legt. Hij ziet daarbij in het kaarslicht, het wemelt wild tegen de balken van den zolder, het haast zich over het raam, over de jonge vrouw hier voor hem, over haar rug glijdt een schaduw, haar blonde haren zijn nu licht, er gloeit iets op van goud. Ulrich Schmoller zegt zacht: - Mijn God, mijn God; hij gaat naar
| |
| |
het venster, het is alsof hij wankelt. Hij opent het raam. De koude mist trekt ineens door het venster tegen zijn gezicht, hij huivert niet, hij blijft staan, het is goed zoo. De dakloozen en de zwervers vinden hier een huis, in Vlaanderen, denkt hij. - In Flandern, zegt hij half-luid.
- Ja, zegt Maria. Slaap wel, slaap wel. Zij zegt dat tweemaal.
Morgen zal zij water brengen, en schoone kleeren. Fons heeft nog wel wat. Zij tast in het trapgat naar de leuning, een koude waait door het trapgat, zij huivert. Beneden is de keuken ineens veel verlatener dan zij ooit was. Het maal staat nog op tafel.
Zij neemt de hoofdkaas en zet den schotel in den kelder, zij neemt het brood weg, zij zet den kaffiepot op de stoof, en dan breit zij, maar zij vordert niet. Immer denkt zij aan dien soldaat. Zij hoort weerom de Duitschers lachen in het huis van Treeze Verbiest, haar moeder. Zij ziet Elvira loopen door het land, zij luistert nauw. Geen schoten klinken in den nacht. De mist zakt lager en lager.
Waar is de boer toch?
Waar is Lowie Ruysschaert? Zij kommert zich niet om die mannen, maar zij wil gaan slapen. Zij vreest den nacht en den donkeren niet, noch de stilte, maar zij wil niet gaan slapen, voordat Fons weet, dat zij iemand in huis haalde.
Zij bergt haar breisel op, en zit met doelloos gevouwen handen voor zich uit te staren. De lamp brandt al lager en lager. Zij gaat uit. Snel steekt zij een kaars aan, zoekt de puzze met petroleum en vult ze bij, nu brandt zij weer met haar heldere vlamme, zij licht op de witte muren van de keuken, zij glijdt over het kruisbeeld aan de schouw. Zij ziet het licht, dat valt op den Bijbelboek. Dat trekt haar ineens. Zij weet niet wat zij wil, maar zij slaat den Bijbelboek open en leest ievers waar haar oog valt. Dat is een wonderlijk hoofdstuk; Klaagliederen, wat zijn dat?
| |
| |
Zij leest....
Ik ben de man die ellende gezien heeft....
door de roede zijner verbolgenheid.
Hij heeft mij geleid en gevoerd in de duisternis en niet in het licht. Hij heeft Zich immers tegen mij gewend....
Aldoor verder leest zij; wie is de man die ellende gezien heeft? Zij vestigt haar blikken op het kruisbeeld aan de schouw en peinst. Is de soldaat een mensch die ellende gezien heeft? Zeker heeft hij dat. De loopgraven, die moeten entwat verschrikkelijks geweest zijn. Omdat geen mensch erover spreekt. Zij kunnen spreken over het glorieuze leger.... Goed, allemaal wel, maar over hetgeen de soldaten leden alvorens zij doodgeschoten werden, dat verneemt geen mensch. En dat zegt Ulrich Schmoller ook niet. Hij heeft het over Frankrijk. Hij heeft het over zijn studie. Hij zou priester geworden zijn. Een protestantsche priester.... Zij denkt na, dat is een vreemd begrip.
Fons van Mullem heeft geen ellende gezien. Zijn vrouw dood, zijn kind dood, Sjef aan den dool, dat is triest; dat kan het hart samenknijpen, maar is het ellende? Wat is ellende dan? Zij weet het niet. Het moet entwat zijn 'lijk dat van Elvira. Het moet zijn een mistrouwen aan God....
Zij bidt. Hardop bidt Maria in de keuken.
Zij staart op de letters van den Bijbelboek. Zij hoort nu een geruchte buiten. Misschien is het Lowie.
Misschien is het Fons. Ze zijn allebei daar, en ze zijn dronken van den smerigen drank. De hond blaft. Zij gaan over het brugske. Zij zingen, geven malkander een arm.
- Koest, zegt Maria, 't is de baas. Meteen voelt zij, wat een zot woord het is om te zeggen ‘de baas’.... De hond gromt nog, maar
| |
| |
hij blijft achter de stove, waar hij ook lag, toen die vremde soldaat binnenkwam.... Hoe kan dat? Was het beest niet verveerd van een vremden manmensch? Dan is het toch zeker geen gewarige hond?
Fons en Lowie zijn binnen, Fons zingt niet, Lowie des te meer.
- Sst! zegt Maria, zij is woedend ineens. Sst! peinst er eens op dat er nog menschen slapen.
- Ja, ja, lalt Lowie, menschen slapen, wij gaan ook slapen. Mariake, 'k zijn met den baas uitgeweest, is niewaar, baastje?.... Fons zet zich in zijn zetel, zijn adem gaat zwaar, hij hijgt, hij kan Lowie geen antwoord geven.
Hij schaamt zich voor Maria.
Maar dat gaat over, en als Lowie aan de stuiten bezig is, die Maria voor hem uit de kaste gehaald heeft, de stuiten met hoofdkaas en kaffie, zegt Fons ineens van die zotte dingens. - 'k Zijn nie verveerd van dien zot van De Blieck, dat hij doet wat hij wilt, maar mijn hof is mijn hof, en 't zal van mij blijven ook. De burgemeester zegt, die zegt: - Van Mullem, 'k zal u helpen. De burgemeester is een goeden vent. En gij, Lowie, gij hebt mij altijd geholpen, laat ons vrienden zijn....!
Lowie grijnst, hij ziet den baas niet zitten, hij ziet Maria niet. Hij kan niet zingen met een vollen mond.
De Bijbelboek ligt nog op tafel. Zij moet hem wegleggen. Zij klapt den Boek dichte, en ondertusschen peinst zij: - Ik ben de man die ellende gezien heeft.... Ellende, tot aan den dood toe, misschien wel tot aan de angste en de wille om zelfmoord te plegen.
Zij zegt hard: - 'k Ga slapen. Zorgt da ge spoedig in bedde zijt, gij! - De mannen zeggen niets terug, maar als Maria pas boven is, hoort zij Fons en Lowie luidruchtig afscheid nemen. Lowie stottert.
| |
| |
Hij klimmert de trap op, struikelt, maar komt toch terecht waar hij zijn moet. Fons, in zijn warme keuken, zakt nogeens in zijn stoel, hij steekt een pijp aan, hij staat op, hij haalt een flessche met jenever uit de kaste, die nog half vol is. Hij zet zijn mond daaraan. De petroollampe draait hij lager. De menschen, zegt hij stotterend, de menschen buiten moeten dat allemaal nie zien.
- Is 't geen waar Sjef, zegt hij, is 't soms geen wáár....
Maria slaapt, Lowie draait zich al brommend in zijn deken, hij slaapt. Fons zakt achterover in zijn stoel, hij zal hier maar blijven liggen, de leege flessche staat nevens hem op den vloer.
|
|