Daar schaamt zij zich niet voor. Doch zij weet zelve niet of zij er goed aan deed dat allemaal te schrijven.
Kom, vermant zij zich, het zal wel goed zijn. Zij likt over den rand van den omslag, zij sluit den brief.
Zij knoopt een omslagdoek over het hoofd, zij moet buiten zijn, met den brief alleen. - 'k Zal hem nog maar wegbrengen, Van Mullem. 't Regent toch nie?
- Nee, 't regent nie, maar zult ge voorzichtig zijn? Het is duister buiten.
- Ja, 'k zijn seffens weerom.
Zij dwaalt langer dan zij had willen doen. Zij staat aan den wegkant, en ziet de velden in. Zij zou daar zoo geerne een schot hooren opspringen in het donkere land, omdat zij voor haar zuster entwat zou willen doen. Dan zou zij haar eerst moeten vinden. Doch zij vindt haar niet, en vermoeid, met een kloppend hart, gaat zij weerom in huis.
Fons van Mullem hangt zijn jas over de stoelleuning, hij doet een trok aan zijn pijp. - 'k Gaan naar mijn bedde. Hebt ge gesloten? Maria knikt.
Op haar kleine kamer voor het raam staande, dat in den dikken muur geklemd zit, ziet zij uit over het land in den nacht. Zij opent het venster en luistert. Alleen de boomen waaien met een zachten zang.
De nacht wordt klaarder. Alsof de wolken vluchten, zoo schielijk trekt de klaarte langsheen de mane. Zij ziet den steenweg, de plassen der kreken daarnevens, blinken.
Zij peinst niet op den knecht Lowie, doch op den zoon, Sjef, met zijn verminkt gezicht. Zij peinst op den oorlog. Nog meerder menschen laten over den krijg hun gedachten gaan, dezen nacht. Dat is