De hond blaft, hij verschiet, hij wipt recht van voor de stove waar hij lag. - Kom beestje, zegt Maria, zij stille, toe.... En zij schrijft verder. Het is lang geleden dat zij schreef. Zij weegt en wikt haar woorden niet, zóó goed gaat het. Al de dingen die zij zou willen zeggen vloeien op het papier, twee, drij bladjes vol. De hond staat nevens haar, hij kwispelstaart, het vuur in de stove gromt. Dit is een goed uur. Zij is met Sjef alleen.
Totdat Lowie thuiskomt, laat in den avend. Fons van Mullem is zeker den weg afgegaan naar de kanalen, naar het huizeke van den Dikken Doens. Of zou hij met den brommenden koster van Knokke zitten praten over den ouden tijd? Lowie staat voor haar.
- 'k Zijn hier weer.
- Ja, zegt zij, 't is al late, de baas is nog nie thuis.
Dat had zij niet moeten zeggen. Lowie komt een paar stappen nader, de hond dringt zich tusschen hen in. Hij voelt het gevaar, de beeste. Zoo, dus Fons is niet thuis.
- Ge zijt toch serieus niet het lief van Fons' zeune?
- Nee, antwoordt zij kort. Zij weet wat er volgen zal.
- Wel, zegt hij, en hij trekt zijn stoel bij, die piept over den steenen vloer, da docht ik ook. Geef mij entwat te drinken en te eten.
Hij riekt naar bier. Hij stinkt. Zijn kleeren stinken en zijn mond, die dicht bij de hare is, stinkt.
- En wa schrijfde gij daar, zoeteken, vraagt hij ineens.
- Niks, gaat zitten, en bemoeit u daar nie mee. 'k Bemoei mij met uw zaken toch ook nie?
- Aha! ha! lacht Lowie, 't zal zeker aan 't lief zijn?
- Daar hebt ge niets mee van doen.
- Neeje, maar zoeteken toch, 'k zien u zoo geeren, en waar is diene' vent die u ook geeren ziet? Waar zit hij?