| |
| |
| |
Drie en twintigste hoofdstuk
Hij zoekt in Damme den knecht, Lowie Ruysschaert, hij vindt hem. Samen gaan zij langs de twee vaarten aan den Syphon naar het Spokenhof van Dudzeele. Lowie draagt den grooten zak met lijfgoed en kleingerief over den schouder. Hij ziet Fons van Mullem aan. Fons zwijgt. Lowie zwijgt. Het land zwijgt rondom hen. Hij neemt zijn intrek op het hof. Hij verkent de stallen en de schuur, hij zoekt zijn slaapplaats, hij ziet uit het venster, dat in den dikken muur steekt, over het land, over de kreken. Zij staan vol water.
Hij vangt zijn arbeid op het hof aan, zoo dikwijls heeft hij dit al gedaan: veranderd van dienst. Nu zit hij bij een ouden boer, een onbekenden boer, die oud wordt, die alleenig op dit hof zit. De landen liggen kaal. Maar hij heeft verdorie toch treffelijke beesten in den stal. Lowie Ruysschaert luistert naar den wind die in de kale boomen grijpt; hij verneemt entwat, dat er in Damme niet is. De zang van het najaar? De koude, die opspringt over het land? Of is het dat bruidje, dat schriemt tusschen het riet der kreken, en in de boogvensters van het huis met zijn torenke? Hij hoort nog entwat anders. Fons van Mullem is naar het dorp gegaan, dien middag. Lowie hoort dat andere duidelijker tot hem komen.... Het is een vrouwenstem, de stem van Maria, die zingt op haar kamer, waar zij zich wascht. Een stoofke brandt daar. Zij smijt er eierkolen in, het gloeit en glimt, het is leutig te luisteren naar het lurken van wind en smook in de schouwe.... Zij wascht zich en zingt. Lowie hoort het. Hij zou willen binnengaan, hij staat op zijn sokken aan de trap. Wie is dit? Een dochter....?
Fons van Mullem heeft dat vergeten te vertellen. En nu hij op den
| |
| |
weg naar het dorp loopt, met rammelende franken voor toebak, bedenkt hij dat hij moet oppassen voor Maria. Die venten in huis, dat kan altijd geen goed doen. Hij is jaloersch. Hij weet wel, dat Lowie een jonge kerel is, en hij is oud.
Hij verdraait zijn gedachten moedwillig. Het kan allemaal goed gaan, het moet allemaal goed gaan. Weet die knecht somtemets dat zij maar de meid is? Toch, hij zal dat hooren zeggen, en dan?
En ineens peinst hij op Sjef.
Ja, dit is een vremde dag, want als hij thuiskomt met zijn toebak, en een flessche bier, een groot brood en een pak reuzel, dan is er entwien op het hof. Zij is net binnen, de vremde. Het is Jo Leenhouts, die van Sinte Anne gekomen is met haar velo. Zij woont nu op het hof van Sanne de Zwarte, met haar vader en moeder. Zoo eens erven, brengt een onverwachten rijkdom.
- Dag Van Mullem, groet zij, 'k briengen nieuws van je zeune.
- Van Sjèf? Wè....! Het is geen vloek die hij daartusschen zegt, maar het lijkt er toch veel op.
Van Sjef! Een dikke brief, ievers uit Zuid-Amerika.
Hij maakt hem niet open waar Jo Leenhouts bij zit. En Maria is nog boven. Lowie Ruysschaert zit al in de keuken. Dat bevalt Fons niet. Hij moet meer naar zijn werk in de stallen zien, dat is beter. Dan is hij met Jo alleen.
Jo ziet naar den boer. Wat is er aan hem veranderd? De deemoedige vluchteling die op het hof van moeie Sanne was, is hij niet meer. Hier zit een Vlaamsche boer. Jo Leenhouts weet, hij is hier op eigen erf. Aan het groote keukenraam staat zij, daar blinken de kreken, daar worden de boomen zwart in den grooten avend, die alsaan nadert, van hoever uit de zee wel.
- Je zit 'ier goed, Van Mullem!
| |
| |
- Ge zegt het! En hoe is 't op Sint-Anne?
- Me wonen daar noe. En de koeier is dood, 't Schapertje. J'is op een dag niet mee teruggekommen; de koeien kwamen alleenig. - Hij kost schoon vertellen over de Turken, en over den ouden tijd....
- Ja, 't was een ou' vintje. D'r is al vee' veranderd, ei je nog Omer Loopuyt gekend?
- Een vluchtelink?
- Ja, eene van...., van-eh.... 'k weet nie, maar toch erges aan den Yzer....
- Ah, dien Omer, diene' smokkelaar!
- Ja, de smokkelaar. Awel, j'is ongelukkig voor 'eel zijn leven. J'is lam aan zijn beenen. Een toeval. En z'n vrouwe zit d'r mee.
- Die was toch nie getrouwd, Jo?!....
- Ja, die was nog getrouwd ook, met eene van achter De Groe, van een zekeren Risseeuw.
- Zoo, zegt Fons. Dat interesseert hem niet. Jo spreekt niet verder, zij voelt, dat haar boodschap afgeloopen is. Zij staan vreemd tegenover malkander. Of is het iets met dien brief van Sjef. Hij speelt met den brief, hij draagt hem rond in zijn handen, hij leest het adres, dat thans niet meer bestaat. Hij schuift zijn groven duimnagel onder een hoek van den postzegel en trekt er een scheurtje in. Jo staat op. - Van Mullem, 'k gaan dan maar. A'je noges zin 'eit om naar Sint-Anne te kommen, je zie' welgekommen.
- En bedankt voor den brief, en voor 't bringen, en doet de groeten thuis.
- 'k Za 't doen.
En zij gaat de deur uit. Fons loopt met haar mee tot aan het brugje, dat over het grauwe water gaat. Zij pakt daar haar fiets, zij rijdt
| |
| |
langsheen den misbocht, naar het hekken. De hond blaft, de jonge zwarte brakke rent naar den weg, terug tot aan Fons, hij springt eens tegen Jo Leenhouts op.
Als Fons zijn arm naar boven steekt, om Jo nog te groeten, staat Maria achter hem. En Lowie Ruysschaert komt over het brugje. Hij ziet naar Maria. Zij is schoon.
Zij gaan gedrieën naar binnen, en daar begint Lowie te praten.
- Zijt gij de dochter?
- Neeje, zegt Maria verbaasd.
- De dochter? zegt Fons, - haha! lacht hij, de dochter! Hij verbergt zijn verlegenheid. Hij zegt er ineens achteraan - en waar haalt hij dat zoo gauw vandaan? - z'is het lief van onzen Sjef, van mijn zeune....
Maria wordt vuurrood. Zij doet haar mond open om te antwoorden, maar zij zegt niets. Zij kan niet. Haar blik valt op den brief met de vreemde postzegels. - Daar is nieuws van Sjef, zegt Fons, hij neemt den brief op en geeft hem aan Maria. Dit is toch zeker wel het bewijs, dat zij Sjef's lief is? Lowie begrijpt het niet. Moet die brief dan speciaal gebracht worden door eene van over de grens?
- Ze zijn hier verdikke allemaal zot geloov'ek, bromt hij en hij zet zich op een stoel bij de Mechelsche stoof, hij zet zijn voeten op het vierkante onderstel, schuift wat onderuit op de zate, en steekt zijn handen in den zak. Maar hij is rusteloos. Achter hem knistert het papier van den brief, dien Maria openscheurt en gladstrijkt. Hij neemt met twee vingers een pakje sigaretten, en steekt eens op. Hij durft niet omzien.
Fons van Mullem vermant zich. Hij is hier toch baas in huis. Hij zet zich tegenover Lowie aan den anderen kant van de stoof, en smoort zijn pijp.
| |
| |
- Goeien toebak, baas Van Mullem. Waar haal je die?
Fons wijst met zijn duim over zijn schouder. - In de kaste, zegt hij, en hij grinnikt. Lowie zou entwat scherps willen antwoorden, maar hij is slimmer, hij staat op, hij ziet naar Maria, die den brief leest, en haalt uit de kast de dooze met versche toebak. Fons is verbaasd. Hoe durft die nieuwe?
Maria staat recht voor hem. Zij zou willen spreken, maar zij kan niet. Zij ziet van Fons naar Lowie, en van Lowie naar Fons. Fons ziet haar vragend aan.
- 'k Moet eens even spreken over Sjef, Van Mullem, zegt zij dan, maar zij is niet kalm. Haar adem nokt in haar keel. Haar handen frutselen aan haar donkerblauw kleedje, en zij beweegt haar hoofd naar Lowie. Zij zegt daarbij: - Lowie, laat ons een keer een moment alleenig.
Lowie staat op. Hij trekt zijn oogen eens goed open, en peinst: wat zullen wij hier gaan hebben? Heeft dit lief van dien onbekenden Sjef het hier allemaal te zeggen?
Hij fluit spottend, en smijt de deure harder dicht dan noodig is.... Hij draait in de gang rond, smijt de deure weer open, en zegt:
- 'k Gaan naar 't dorp! Salu!
Maria en Fons zien op. Zij antwoorden niet. Maria's gedachten verwijlen niet bij den knecht. Hier is entwat dat belangrijker is.
- Zoudt ge Sjef nog terugkennen als hij hier kwam, Van Mullem?
- Vaneigen, waarom nie?
- 't Staat hier entwat in dien brief, da mij nie bevalt....
- Waarom? Alla, leesd'een keer.
- Neeë, zegt zij zacht. Zij buigt zich naar dien ouden boer over.
- Hij is veranderd, Van Mullem.
- Hoezoo veranderd?
| |
| |
- Hij.... eh, hij is geen zeeman nie meer....
- Wel, 't doe mij deugd. Maar wad'is 't dan toch, toe.... Hij slaat met zijn hand op zijn dij, hij ziet Maria aan. Hij verwacht entwat, een angste doorzindert hem. Tegelijk vliegt de gedachte rond hem:
- Wat moet ik met dit hof doen? Hij verwart de dingen, zijn kop is rood. Hij strekt zijn hand naar Maria uit, hij wil den brief lezen, maar hij trekt de hand weerom terug, want hij durft niet. Wat staat er in, wat zullen ze hem te vertellen hebben?
- Maria, zegt hij zacht. Zoo heeft zij hem nog nooit gehoord. Hij is bleek geworden, zijn kleine oogen glinsteren dof.
Zoo was dat ook met de kleine Godelieve. Zoo was dat. Ze zeggen een half woord. De rest moet ge maar raden....
- Hij is dóód! hijgt hij ineens, en hij trekt zijn oogen wijd open. Maria, zeg 't mij.... is hij....
- Néeje, néeje, vaneigen nie.... Maar....
Zij peinst er niet aan wat voor een stomme woorden Van Mullem daar zegt. Hij heeft toch zelve den brief geschreven.
Anders zou zij daar om gelachen hebben. Nu zucht zij.
- Hij is in een hospitaal geweest....
- Já, hijgt Van Mullem, en dan....! Hij ziet zich gaan naar het kapelleke van Onze Lieve Vrouw aan den Steenweg.... Hij ziet Godelieveke.
Hij staat recht op den keukenvloer, buiten is het zoo stil geworden. De deure piept ineens, de hond tript binnen. De hond staat stil.
- Hij is verminkt, Van Mullem. Hij heeft een ongeluk gehad met de ketel van een schip. Uit malkander gesprongen, schrijft hij. Nu komt hij terug naar huis, maar hij schrijft dat ge hem wel niet zult herkennen, want hij is veranderd. Hij heeft entwat aan zijn linkeroog.
| |
| |
- O God, o God, zegt Van Mullem. Hij zakt in malkander. Nu is hij weer de trieste boer van vroeger. De mensch die op zijn knieën kroop voor het beeld van Onze Lieve Vrouw aan den Steenweg. De mensch vol angste.
Hij houdt zijn handen tegen de borst. Hij wil den brief niet lezen. Maar wat zegt Maria, komt hij terug?
- Komt hij, Maria, onzen Sjef....?
Hij slaat zijn arm rond haar middel. Hij voelt haar stevige lijf onder den druk van zijn arm. Hij weet ineens dat hij van haar houdt. Maar anders dan vroeger.... Hij staat hier nevens zijn dochter. Het bloed golft naar zijn kop. Hoe heeft hij eens aan haar gedacht? Hij slaat een kruis.
Hij zou willen vluchten, omdat hij zich voor haar schaamt, en toch weet zij niets van zijn gedachten. Hij zou willen naar den Dikken Doens gaan, en naar Sanne de Zwarte. Die dood is.
Hij heeft zoo een behoefte aan troost, en woorden van uitkomst. Hij zit hier op zijn hof, en Sjef doolt in den vreemde. Wie weet wanneer hij thuiskomt. In den brief staat, dat ge hem moet schrijven. Van Mullem, naar zijn kosthuis in Santiago.... Waar is dat? In Chili.... Hij zit aan 't einde van de wèreld.
- Hoort eens, Van Mullem, ge moet daar nie mee inzitten. Sjef leeft, hij is gezond verder. Maar in haar gedachten ziet zij hem ook verminkt en blind aan een oog. Het kan niets anders zijn dan blindheid.
Dat kan zij niet tegen den boer zeggen.
- Schrijft gij subiet, Maria, 'k zal U alleen laten.
- Ja....
|
|