gehaald. Ja, de koster weet dat nog wel. Hij weet ook, dat de vader van Fons van Mullem verdronken is op zee. Hij bromt in zichzelve, als hij daaraan denkt: - 't Is overal gelijk op de wereld, als ge vaart, dan verzuipt ge bij de visschen van IJsland.... - Waar ligt dat ievers, peinst hij? - en als ge nie vaart, dan verzuipt ge tòch, allereerst in den klaren genever, en dan nog een keer van zattigheid in de gracht.
Daar staat een kapelleke aan de brug over de gracht, waar het gebeurde. Het kan een zestig, vijf en zestig jaar geleden zijn. De koster, die heeft Fons van Mullem allang in de gaten. Dat is een peer-denkoopman. Misschien zal die ook nog eens verzuipen? Geen mensch weet dat vantevoren. Maar het zou kunnen, peinst de koster. Waarom nie? 't Zit in de familie, zegt hij hardap tegen zijn kleindochter, die niet weet waar de oude het over heeft.
- Ja, grootvader, zegt zij effen, 't is waar.
- Wá gij, zegt de koster, ge weet toch zekers nie waarvan 'k spreek?
- Nee, grootvader, zegt zij weer, even effen, en zij gaat door met het strijken van haar linnengoed.
De koster bromt. De kleindochter glimlacht, met afgewend gezicht. Hij bromt, dan is 't weer goed.
En het is verdorieme nog waar ook, dat Fons van Mullem zoo ent-wat voelt branden in zijn lijf van een trots; een trots die er niet ingekomen is van vandaag of gister. Maar hoe spoedig zakt hij weg in deemoed en onderdanigheid. En hoe spoedig laat hij zich niet vervuilen van kleeren, en verslappen van gedachten, wanneer het hem slechter gaat. Dat was zoo toen hij Steefke verloor, dat wras zoo toen den oorlog begon. Zoolange het allemaal goed gaat, is Fons van Mullem een trotschen koopman.