| |
| |
| |
Een en twintigste hoofdstuk
Dien dag, 's achternoens, komt de burgemeester bij Fons van Mullem op het hof.
- 't Is voor het hof, da'k kom. Ge weet da de secretaris d'r vanonder is, en da dit hof op zijn name staat. Hij is dood. Ze hebben bericht van 't gerecht, dat hij dood is. Hij wierd zoo gevonden met een kogel deur zijn kop, in 't zuyen van Frankrijk, en hij had papieren op zak, waarin hij afstand dee van al 'tgeen hij van den Duitsch onrechtmatig gekocht hadde, met 't geld van de gemeente, dat hij stool. Een testament, zoogezeid. Fons van Mullem knikt.
- En nu is 't weerom van de gemeente?
- Ja,.... tenzij.... Hij maakt zijn zin niet af, hij zet zich tegenover Fons. Maria, die bezig is met den vloer aan te vagen, gaat naar buiten, zij sluit de deur achter zich.
- Ziet eens hier, Van Mullem, ge kunt dit hof vaneigen weerom van ons pachten, maar de gemeenteraad zou het willen verkoopen. 'k Weet nie waarom.... Toch, daar is daar dien De Blieck, ge kent hem.
Hij kent hem; een kleinen boer, met een groot hof, al is 't maar een pachthof.
- Zou die da soms willen koopen?
- Já, zegt de burgemeester, 'k peins toch van já. Gisteren, in de vergadering wist ik nie waarom, maar nu wel. Hij wil zijn dochter doen trouwen met een jongen van achter Lisseweghe, een zekeren Blomme, Isidoor.
- Wel, 't staat hem vrij.
- Ja, maar da's een kurieuze historie. Isidoor Blomme zijn vader
| |
| |
is een werkmensch. En De Blieck is rijk. En ze zeggen hier, da Madeleintje Blieck met dien jongen moét trouwen. Verstaat ge? - Ja, 't is schoone van den boer om dien jongen alzoo te willen helpen.
De burgemeester ziet Van Mullem lang aan. Kan het hem niet schelen dan dat hij van dit hof wegmoet? Hij poogt zijn gedachten te raden, doch het gezicht van Fons van Mullem is een masker. Hij zit daar, zijn klak staat scheef 'lijk altijd, hij schuift ze nog scheever, hij trekt aan zijn oorlel, hij wrijft met de andere hand, die tot een knuist is gebald, over de tafel. Daar gaan vele gedachten in Fons zijn kop omme.
Nu kan hij laten zien dat hij een mensch is, die voor zijn medemensch leeft. En hij zou willen zeggen: - Burgemeester, als die menschen dit hof noodig hebben, wel, verkoopt het dan aan dien De Blieck.
Maar hij zegt het niet. Nog niet. Hij overweegt zijn woorden. De burgemeester peinst dat Van Mullem nu zijn spijt zal betuigen. De burgemeester peinst ook op dien De Blieck, hij heeft een hekel aan dien vent; hij noemt hem een egoïste mensch, die altijd het eerste moet zijn, ieverans. Die altijd het beste moet hebben, ieverans. Hij ziet naar dien peerdeboer hier tegenover hem, die van boeren geen wete heeft. Dan zegt hij: - Van Mullem, 'k zou u raden, koop het zelve.
- Ik? zegt Van Mullem. Waarvan? Zonder censen koopen...., dága niet.... En buitendien....; neeë.... 't kan onmeugelijk zijn da....
- Hoort eens, zegt de burgemeester, 'k zal u gaan voorstellen wat ik meen. Hij lacht eens slim. Hij misgunt De Blieck dat hof.... En buitendien, hij heeft nòg plannen.... Hij lacht eens.
| |
| |
Hij haalt een dooze sigaren uit zijn zak en presenteert. - Danke, burgemeester, zegt Fons.
- Hier nevens uw weiland, ligt mijn terwe.... Ge ziet da, zegt de burgemeester. Van Mullem knikt.
- Ik zou da land kwijt willen, in pacht of te koopen, zegt de burgemeester. Ge zoudt er schoone weiden van kunnen maken. Mè wa geduld, mè wa kosten.... De slooten dieper graven, goed verzurgen, en afwachten vaneigen. In 't eerste jaar kunt ge daar geen beesten op zetten. In 't tweede...., ook nie....
- Maar 't was juist mijn gedacht om 't naaste jaar zelve te gaan verbouwen.
- Ah maar, zegt de burgemeester, dan zijn wij gered. Dad-is vaneigen nòg beter dan weiden maken. Wel, weet ge wat? Ik verpacht u tegen 't naaste jaar da terweland. Wij kunnen 't laten in orde maken, als ge d'r mee accoord zijn. En ik zal d'r voor zurgen, da dit hof aan u blijft, en dat ge mè gemak koopen kunt. Hij trekt aan zijn sigaar, zijn gezicht is rood geworden. Hij ziet er entwat in. 't Kan nie schoonder zijn.
- Peinst maar eens een moment, zegt hij opstaande tegen Fons. Naar het venster loopend, ziet hij star naar buiten, hij peinst aan de mogelijkheden. Dit hof zèlve koopen, nee, da' zou te gewaagd zijn. 't Is een oud kot dat erop staat. En dan, hij kan da nie openlijk doen tegenover De Blieck en de menschen hier.
De Blieck, bah! Hij kan dien vent nie zien. Hij weet wel waarom, maar da zal hij aan Van Mullem nie vertellen. De Blieck zijn dochter zou van hem moeten zijn. Z'is toch tegen de dertig, en hij is bij de vijftig. Een schoon koppel. Maar wat zei De Blieck, toen hij daarover sprak, op een vergadering van den Boerenkring....? Hij zei niks, hij lachte alleenig maar. Hij lachte den
| |
| |
burgemeester in zijn gezicht uit....Dan zweeg hij, stopte een versche pijp toebak, smoorde als een schouw op een kouden winterdag, wel vijf minuten achter malkaar, en dan schoot hij nògeens in een schater, de tranen kwamen ervan in zijn oogen.
En daarbij, dien boer De Blieck, dat is een flamingant. Die steekt de jongens op tegen den staat. Die pleegt iederen dag landverraad.... Hij zegt, dat Vlaanderen kapot gaat onder het juk van den verdrukker, dat Vlaanderen vrij moet, kost wat kost. Hij heeft al zijn geweer in de kamer staan, zeggen ze. Bah! een landverrader. In dolle woede zou de burgemeester dien boer den duvel willen aandoen, hem wegtreiteren van 't dorp. Maar die dochter, die heeft hij geern gezien. Al dien laster tegen De Blieck is maar gekomen ná dien schaterlach op den Boerenkring. Hij voelt zich ongerust, de burgemeester. Hij peinst op het meiske van De Blieck, op Madeleintje. Hij ziet haar in gedachten gaan door het dorp; hij ziet haar aan de deur der kerk. Die zal nu van een ander zijn, van een stommen werkmensch achter Lisseweghe. Dat ze dáár gaan wonen. Hier kan hij dat niet zien. Dit hof paalt aan zijn land. Hij weet wel, dat hij ànders zou moeten zijn, om Madeleintje te helpen. Doch hij kan niet. Hij ziet niet om naar Van Mullem, die schijnbaar kalm zijn sigaar smoort. Hij is zelve niet klaar met denken. Wat moet hij doen? Hij kan Van Mullem het geld leenen voor den aankoop van het Spokenhof. Later, als Van Mullem 't nie kan terugbetalen of zijn renten niet kan opbrengen, dan is het voor hèm! Zoover heeft hij nu al gedacht. En dan zal zijn eigen land meer waard zijn, want het komt dan, door het hof, uit op den steenweg. En dan zal dit Spokenhof meer waard zijn, want het zijn dan niet alleenig meer een paar weiden, doch ook korenland. En land voor beeten en rapen. Hij ziet dat in zijn
| |
| |
gedachten. Hij keert zich om, zijn kop is rood. Hij ziet een anderen Van Mullem achter de tafel zitten: een moeden vent, een ouden vent. Een, die zonder wille slappe antwoorden geeft op zijn vragen en aandringen. Een boer, die geen boer meer is, een gemakkelijke prooi.
- Wij zullen da dan regelen, zegt de burgemeester. Ge kunt seffens meegaan naar een notaris, voor het pachten van da land van mij. En daarna kunt ge van de gemeente dit hof koopen, ten deele mè mijn geld. 'k Leen het u, geen mensch heeft daar uitstaans mee, en ge betaalt mij om 't halfjaar een part terug, met de renten, die 'k lage stel, voor u! Ge zijt dan een boer, een groot-boer. Zegt er een keer nee op!
De burgemeester zoekt zijn pad tusschen de plassen van het klinkerstraatje voor de schuur. Hij draait het hekken open, hij loopt over den steenweg, onder de kromme populieren. Hij weet dat hij gewonnen heeft. Hij treft daarmee De Blieck. Hij waant zich buitendien reeds eigenaar van het Spokenhof, dat hem ineens interesseert. En achter hem, op een meter afstands, loopt Fons van Mullem, de verslagene. Ze moeten dat in orde maken met dien pacht van het bouwland. Later komt het hof aan de beurte. Maria Verbiest, achtergebleven in het huis, gaat naar de keuken weerom, zij heeft, willen nillens, brokstukken van het gesprek gehoord. Zij wantrouwt den burgemeester. Wat zei hij daar van De Blieck, en van Madeleintje? Wat heeft dat er mee van doen?
Zij spreekt met Van Mullem als hij terug is. Het is avond aan het worden. Over de landen schiet een vreemd licht, dat groenig blikkert op de plassen. Aan de boomen zakt een duisterte, ge
| |
| |
kunt er niet zonder een vremd gevoel naar zien. De wolken schuiven. Zij schuiven in de plassen, zij drijven er wederom uit.
- Gaat ge dit hof koopen, Van Mullem? Haar gezicht is rood. Het past haar niet dit te vragen, doch zij moet het doen.
Van Mullem ziet op. Hij heeft dezen toon in Maria's stem nooit gehoord. - Ja vaneigen, wad-anders?
- Maar,.... zooveel geld....
- Hm, chmm, schraapt Fons van Mullem zijn keel. Hij zuigt het speeksel uit zijn mondhoek, hij antwoordt niet. Hij zou niets kunnen antwoorden. Want dit is verraad, aan dien braven boer De Blieck, en aan zijn ongelukkig kind. Hij weet dat zeer goed, doch hij schuift het van zich af, zooals hij het bord met pap van zich afschuift dat Maria hem aangereikt heeft. - Niks! zegt hij kort. Hij vreest zichzelve. Met veel te antwoorden, zal hij veel moeten verantwoorden. Hebzucht. Eenmaal een rijkaard van een boer zijn. Dàt is het! Dàt wil hij. Dat de burgemeester hem helpt, doet hem deugd. Toch, hij vertrouwt hem niet gansch.
Maar als hij in den avond nogeens buiten gaat - het is weer aan 't regenen, en de boeren moeten hun oogstplannen uitstellen, uitstellen, totdat de vrucht zal gaan schieten in de aren - dan duizelt het hem. Hij durft aan den Dikken Doens niet peinzen. Trouw, zou die zeggen, trouw moet ge zijn. En het Godsbevel gedenken.
Haha! het weer spot met de boeren. Het blijft regenen. En een geheimzinnige macht spot met den weerstand van Fons van Mullem, die nog twijfelt, of hij het hof nu wel koopen zal, of hij dat geld van den burgemeester aannemen zal. Hij waakt des nachts. In zijn bedstee, die in de keuken staat, woelt hij zich om en om. Het strooi van zijn matras ritselt. Wat doet Maria nu? Slaapt zij? Hij zou met haar willen praten. Hij ziet haar voor zich staan, zoo staat zij altijd aan
| |
| |
de keukentafel als zij brood snijdt, die dikke stuiten van het goede, warme brood, dat zacht is, met een bruine, glimmende korst. Het brood uit haar handen. Het struische van gansch haar lijf. Steunend richt Van Mullem zich op. Wat verbeeldt hij zich? Dat Maria....? Och, kom, een ouden boer 'lijk hij....En de burgemeester, die wil hem alzoo aan dat geld helpen....De gedachten klaren niet. Hij wil. Hij wil niet....Ten slotte wil hij tòch weer alles, àl de begeerlijkheden van den grooten eigendom staan in zijn kop. Wel, nondenon, hij zal het hebben.... En dan? Jamaar, dàn?....Dan komt het werk met de knechtjonks. Ja, dat smaakt beter, dan met een vuilen broek en een smerige klak achter de peerden te loopen. Hij voelt een vlamme van onrust. Hij weet dat het verkeerd is. Doch dat weten verbleekt en verglijdt, en op 't laatste staat alleenig maar de begeerlijkheid voor hem, 'lijk een scherp afgebeelde schoone vrouw in een lichten dag. Een boer! Dàt zal hij zijn.
Misschien is het het oude bloed van den Westhoek der Vlaanders, het oude boerenbloed, van wie weet hoeveel familieleden, overgrootvader misschien, een neef misschien, die gansch 'lijk dezen Van Mullem was. Wat verbeeldt hij zich allemaal wel! Hij is een zoon van een visscher, die verdronk. Dat geeft allemaal niet. Geen mensch weet dat....
|
|