| |
| |
| |
Twintigste hoofdstuk
In den zomer gaat het goed met de peerden. Heel het land staat in de ruischende weelde van het graan open 'lijk een geweldige blomme, het leven wordt er schoonder om. Fons van Mullem vergeet de jaren die achter hem liggen. Hij zit 's uchtends met Maria in de keuken, zij snijdt het brood voor hem. Zij wascht en kuischt. De loomte der warme dagen valt over het Spokenhof. De kreken verdrogen. In de weiden loopen de beesten, en de hond speelt met een been op het straatje. Maria zingt.
Jazeker, Fons vergeet, hetgeen achter hem ligt. Tenminste, dat zoudt ge toch zeggen, want hij gaat rechtop achter zijn peerden aan. Hij klopt Sabine op den nek, hij wrijft Sabine over de blesse. Hij zingt daarbij soms. Een mager, halvelings gebroken liedeke. Maar hij zingt. En hij zoekt in den avond aleens zijn vrienden op. Dan zit Maria alleen in de groote keuken, zij hoort naar den wind van den zomer, die de uren der deemstering koeler maken. Of zij luistert naar den regen, die een geluid heeft, een ruisching, als kwam hij uit de zee. Hij valt in het gewaai der boomen, hij zoekt zijn weg daardoorheen, maar het zomergroen is dik, en onder den boom is het droog om te schuilen. De hoenders kruipen daaronder, en de hond staat onder den boom, hij ziet naar boven, waar het tikkelt en ruischt van den regen op de blaren. Hij blaft, hij gromt daarna eens; hij begrijpt het niet.
- Bèl! roept Maria. Zij staat in het deurgat, dat een schoone ronding heeft. Een beeldje zit daarboven ingemetst. Haar stem klinkt in de gewitte gang, waar al de deuren, twee der zijkamers, en een om naar het achtererf te gaan, rond zijn als een gewelf, en waar overal van die kopjes, dik onder de witte plaaster inge- | |
| |
doken zitten. Haar stem klinkt luider achter haar dan voor haar: Bèl!
En Bel joept door den regen, op haar toe. Hij springt met zijn natte pooten tegen haar schort, zij speelt met hem. Zij spreekt tegen den hond, alsof het een kind was. - Bel, kapoen da ge zijt, vaagt eens schoone uw pootjes af, hier-zè aan deze bale, en niet aan mijn kleed zulle! Zij pakt met bei haar handen den zwarten, eigenzinnigen hondenkop vast, en schudt hem heen en weer. Zij pakt zijn voorpooten, één voor één wrijft zij ze over den baalzak, en dan mag Bel binnenkomen, in de keuken, waar bloemen op de tafel staan, een mengeling van die schoone, witte margrieten, met hun gouden harten, van korenbloemen en papavers, de wilde, de roode, die zoo giftig zijn, dat ze kinders de kankerblommen noemen. Zij staat aan het petroolstel, en maakt koffie. - Strakskes komt de baas thuis, Bel, zegt zij, en die wil vaneigen drinken! Bel blaft. Hij twijfelt aan haar woorden. Als hij het verstaan had, zou hij wegloopen en den baas halen. Want hij weet - en zijn kop draait naar boven, met van die groote, bruine vraag-oogen -hij weet dat de baas weleens op zijn gemak zit, en dat hij dan zijn huis vergeet.
Dat is zoo. Fons van Mullem heeft vrienden. Die wonen verreweg in het omme; en het zijn ook nogal van die dwaze vrienden die hij er op na houdt. Dezen avond zit hij bij den Dikken Doens, die een geus is. Dat zeggen ze op Dudzeele, en heel de wereld weet dat! Dikken Doens rijdt met zijn karre de hoerenhoven af, maar ook aan de kleine huizen, die langsheen de wegen staan gezakt, zegt hij - ho! tegen zijn muilezel, en hij steekt zijn palabers af met een veerdigheid waar een mensch versteld van staat.
- Madammeke! Den goeiendag. 'k Zijn hier weerom eens. Ge
| |
| |
zult zekerlijk al gepeinsd hebben, waar blijft dien Dikken Doens zoolange! Wel, 'k zijn d'r en nu moet ge maar eens komen zien, naar de karre, die speciaal voor u geladen is! Hij prijst dan zijn waren aan. Zijn potten en zijn pannen, zijn steen en glaswerk, zijn garen, zijn petrool, zijn visch.... Is er wel entwat dat ge nièt bij den Dikken Doens koopen kunt....?
- Een pot, madam, gelijk ge wenscht. Een grooten, voor heel 't huishouden? Een kleinen, voor madam alleenig, of voor den baas alleenig as 't er entwat ge-ëten wordt da madam nie lust, of da den baas alleenig maar lust? De wereld, madammeke, draait om de potten en de pannen! En ge weet da'k u er van de schoonste lever, aan den laagsten prijs....! Ziet eens. Dit? Of dit? Bevalt een schoon koleurke beter? Dan dit! Hij steekt zijn potten en pannen in de hoogte, laat de vrouwmenschen nie aan 't woord komen.
- Dat is zoo mijn manier, zegt hij, een vrouwmensch moet ge overtroeven in haar eigen kwaliteiten. Ze klapt 'lijk een ekster, goed, dan moet ik klappen 'lijk een heele kooie eksters. Ze scheldt 'lijk een zigeuner? Dan moet ik terugschelden 'lijk een heel kamp zigeuners. Ze speelt met de kinders? Dan speel ik eveneens met de kinders....
- En.... 'k spele geern mee de kinders, voegt hij daaraan toe. En hij zucht.
Vaneigen, geen mensch weet dat. Maar den Dikken Doens is er een die van de kanten van Antwerpen kwam, nadat hij daar heel de triestheid van een slecht leven meegemaakt had. Zij wijf ging er vandoor en zij nam de kinders mee. Zij trok naar Holland, daar ergens in een havenstad, die Rotterdam heet. Nu reist de Dikken Doens met zijn potten en zijn pannen, en onder zijn lachend, breed
| |
| |
gezicht verbergt hij den kommer van zijn ziel.
Daarom kan hij zoo goed met Fons van Mullem spreken. Die weet wat mizerie is. Hoe zulke twee venten malkander vinden, dat weet ge toch niet, maar het is zoo eens gebeurd op een dag, dat het regende en woei, en den Dikken Doens kwam schuilen op 't Spokenhof. Hij zag den Bijbelboek liggen. Hij ging d'r naar toe, en hij las de vergeelde inktletters voorin. Hij wist: dit is een familiestuk. En daarna sprak hij erover met Fons van Mullem. Zoo zijn die twee tot malkander gekomen. De Dikken Doens woont in zijn huizeke tegen de twee vaarten, die het vuile water van de stad Gent naar de zee voeren.
Nu klettert de regen op zijn dak, en de muilezel eet in den stal. De karre met al het gerief voor het huishouden staat onder het schuilsel van plaatijzer. De Dikken Doens schenkt een glas water in voor Fons.
- Water is goe drinken.
- Ja, zegt Fons.
- Als ge geen kaffie in huis hebt, toch zeker, zegt de Dikken Doens.
Fons lacht.
- En hoe zit da nu me Sjef, Fons, komt die terug of nie?
- 'k Weet nie, hij heeft allange nie geschreven. Zou d'r entwat zijn?
- Welnee, wa zou d'r zijn. Die zeemannen.... Hij ziet Antwerpen in zijn verbeelding. Hij ziet den vent, die bij hem thuis kwam, en die er later met zijn vrouw van onder trok. Dat was ook een zeeman.
Hoe dikwijls de Dikken Doens die geschiedenis al niet verteld heeft, weet Fons van Mullem niet, maar hij kent de historie uit
| |
| |
zijn hoofd. Hijzelf zwijgt over zijn vrouw, over zijn kind, zijn Godelieveke. Hij ziet dan de Kempen voor zich, en het kind, dat blind werd. Hetgeen hij vertelt, is over Sanne de Zwarte. En over haar Bijbelboek. De Dikken Doens knikt. - Wa weet gij van den Bijbel? zegt hij.
- 't Is een vremden Boek, zegt Fons; wa moet ge d'n van gelooven?
- 't Is den eenigsten Boek waar da geen leugens in staan, zegt hij ernstig.
Het bolle gezicht van den Dikken Doens lacht niet meer. Als 't daar over gaat.... Hij drinkt zijn beker water leeg. Hij ziet naar buiten, waar het stilaan duister wordt. Hij luistert naar den regen. Op de schouwe langt hij de stekjes, en doet de petroollamp branden. - Al dad-in 't leven passeert, Fons, zegt hij, binst hij zich zet, kunt ge daarin vinden. Ge kunt er in lezen van de schandelijkheden der menschen, van de plagen en de straffen, en van den welvaart. Van de geboden waar een mensch naar leven moet. En een heel groot vermaan staat er in, ge komt het ieverans tegen, een mensch moet trouw zijn. Als ge trouw zijt, dan overtreedt ge geen een van de tien geboden.... Da kan nie. Kent ge de tien geboden?
- Já, zegt Van Mullem, 'k geloof toch...., maar - eh, já....
- 't Is goed, wij zullen ze eens bezien. En zij lezen samen de geboden. Het zweet breekt Fons uit. Gij zult niet.... En dan komt daarachter het bevel! Gods bevelen, zegt de Dikken Doens.
- Gods bevelen, peinst Fons. Hij spiedt naar den Dikken Doens, die er heel anders uitziet. Een kalme, rustige mensch is dit. Hoe zit dat met zijn potten en pannen, die hij des daags met veel lawijt aan den man brengt? 't Is waar, ze zien hem allemaal
| |
| |
geerne komen; hij verkoopt geestig, hij praat, hij schreeuwt, speelt met de kapoenen van kinders, maar hij dringt zich nooit op, en als hij merkt dat er geen geld is, dan schrijft hij het bedrag op zijn boekske, .... en't zal later wel terechte komen. Och...., peinst Fons, hij zou rijk kunnen zijn, als hij wilde, dien Dikken Doens met zijn potten en huisgerief. Maar hij wìl da zeker niet zijn? Dikken Doens steekt zijn steenen pijp vol met toebak, hij draait den kop op zijn kant, steekt zoo de pijp in den mond, en zuigt eraan. Een groote vlam verslindt de toebak, die nevens den kop hangt. Maar dan brandt het kruid, Doens trekt, en smakt met zijn tonge. Hij draait het petroollicht wat hooger. De vlammetjes dansen even binnen het ronde glas, dat goudgeel schijnt van de beluchting. Hij ziet naar Fons van Mullem, die zwijgt, en zelve wil hij niet beginnen, voordat Fons met zijn gepeinzen klaar is.
Fons van Mullem weet de eerlijkheid van dien Dikken Doens. Die is zoo eerlijk, dat hij terugbetaalt, al dat zij vragen, wanneer blijkt dat de gekochte waar een foute heeft.... En daar zijn van die smeerlappen, die daar misbruik van maken. Da geeft niet. Dikken Doens is mans genoeg, om te zien of zij hem beliegen.... Daar hebt ge die sloore van Timmerman, dat wijf, dat over iedereen kommeert. Kocht die niet een pot van hem, zoo een in bruinen email. Eerst zat ze hem den duvel aan te doen met afbieden en nogeens afbieden.... Zij had het zoo arm.... Dikken Doens wist dat. Een vent die alles verzuipt in de stammenees, en vier kinders.... En hij peinsde een keer op dat huishouden, en hij peinsde op zijn verlies, wanneer hij dien pot aan haar liet voor hetgeen zij kost geven, naar haar zeggen. En hij gaf haar den bruinen emaillen pot. Hij trok zijn muilezel aan den breidel zoo den hoogen weg weer op. Want dat huis van Timmerman staat in de diepte,
| |
| |
en als het regent spoelt het water er gemakkelijk naar binnen. Hij zette zich weerom op zijn karre en reed voort, maar zijn gedachten waren al bij entwat anders. En hij zong, een liedje van zijn jeugd. Niet omdat hij nu zoo goed gedaan had van zelve verlies te lijden, maar uit een innerlijke vreugde, die hem somwijlen toch te pakken kreeg, ondanks de mizerie met zijn eigen wijf en zijn kinders. Dit was niet alles, de verkoop van dien pot was een begin. Want toen hij daar veertien dagen later voorbij het huis kwam van die sloore van Timmerman, sprong zij om zoo te zeggen op den weg, en zij zwaaide met een bruinen pot....
- Ho, Sinjoor, zegde Dikken Doens tegen zijn muil, hó!
- Dikken, riep het wijf van Timmerman, die pot die ge aan mij verkocht hebt, trekt op nieks. Beziet dad-eens!.... 'k Zet hem voor den eersten keer op 't vier, en daar springen de stikken d'r al af! 'k Hoore alzoo een geluid van splinteren en krekkeren, maar 'k gepeins: 't is van de nieuwigheid, maar nee.... 'k lichtte hem op, en heel den boel was kapot gesprongen. Hier-zè, beziet dá! As ge mij rommel verkoopt, van dien stommen bucht, dan kunt ge 't zeere terugnemen. Dikken Doens bezag den pot, en hij zag dat hij kapot was, en zwartgerookt van over 't vier te staan. Hij haalde zijn beurze voor den dag, en betaalde die sloore van Timmerman den pot terug. Ze moest geen nieuwe hebben, ze had liever heur censen weerom....
Ja, dat is allemaal nog niks, maar later hoorde de Dikken Doens vertellen hoe dat die van Timmerman heur mond voorbij gesproken had! Zij had een nieuwen pot gekocht voor de patatten, en dien dag, als ze hem voor 't eerst gebruikte, kwam haar vent weer eens stiepelzat thuis! Laat in den avend. Zij smeet hem heel den pot naar zijn kop, met patatten en al. En de stukken vlogen tegen
| |
| |
den zolder! Zij vertelde dat op het dorp, en zij voegde er bij: en diene stommerik van een Dikken Doens, die geeft mij nog het geld weerom ook!
Dikken Doens heeft, toen hij dat vernam, zijn muilezel eens op den kop gestreeld en gezegd: - Sinjoor, nooit meer stoppen aan die rosse van Timmerman! Djú! We gaan verder!....
Dat doet hij nu ook nooit ofte nooit meer. En als zij entwat aan hem wil koopen, zegt hij: - Nee, 'k zou 't niet kunnen. Hij lacht en zegt: - Ge zoudt het weer eens naar den kop van Piet kunnen smijten! En hij rijdt door.
Hij weet nu, en gansch het dorp, dat zij zelve net zoo goed haar dreupels pakt als haar vent.
Fons van Mullem zou willen lachen, maar hij ziet naar den Dikken Doens, die naar het zwarte raam staart, die luistert naar den regen. Hij staat met zijn rugge naar hem toe. Op de tafel ligt den Bijbelboek. Wat zegde Doens? Gods bevelen?
- Gods bevelen, zegt hij hardop, en de Dikken keert zich om.
- Ja, zegt hij, en hij blaast den rook uit zijn mond weg met bolle wangen. Hij heeft zoo een manier van zeggen, die Doens, zoo een kordate, koene wijze van entwat uit te leggen, dat ge d'r naar luisteren moet.
- En wij zijn de soldaten, zegt hij.
- Soldaten, bromt Fons hem na, wa moeten wij daarmee? Vier jaar was genoegt, was 't nie? En er gaat een herinnering door hem heen van een verlaten hof, en van de mizerie der menschen.
- Soldaten van de liefde en van den trouw, já, Fons, en wij moeten gehoorzamen aan Zijn bevel. Hij zond ons het Kind. Hebt ge daar al van gelezen? Van het Kind in de kribbe?
- Neeë, gelezen nie, maar de paster vertelt ons da toch.
| |
| |
- Ja, maar de paster zegt da vaneigen weer anders.
- Toch nie.
- Toch wel, afijn, ge zij roomsch. Gaat ge wel eens naar de kerke dan?
- Nooit, 't zint mij nie. Wa vertellen ze? Die mannen, die hier van den winter spraken, dìe waren goed. Die zegden van den oorlog, en van het land, en van het volk in zijn nooden.
Hij zwijgt, hij kan niet verder. Hij kan het verband niet vinden tusschen die mannen, die in de herbergen op een stoel klimmen en die entwat zeggen over den trouw aan Vlaanderen.... Daar hebt ge dien trouw weer. Wat moeten zij dan daarvoor doen.
Hij weet zichzelve slecht. Hij kan niet spreken met den Dikken Doens. En den Dikken Doens moedigt hem niet meer aan. Die zit verdoken achter een stove die niet brandt, en die snokt aan zijn pijp, 'lijk of hij gulzig is naar den scherpen rook in zijn kele. Rond de petroollamp drijft een mist, een banke van smook. Aan de ruiten klettert nog immer de regen.
- 'k Gaan naar 't hof. Gaat ge nog mee?
- Nee, Fons, 'k gaan nie mee. Ja, 't is 't beste da ge gaat, 'k zijn nu liever alleene. Hij staat niet eens op. Hij neemt amper afscheid van Fons van Mullem die zijn kraag hoog zet en den regen instapt. Hij loopt naar het Spokenhof terug. Als hij in den keuken binnentreedt, wordt Maria wakker. Zij was ingeslapen achter de stoof. De hond kwispelstaart.
- Slecht weer, Van Mullem.
- Ja, Maria, en den oest moe van 't veld.
Hij heeft geen oogst te doen, Fons van Mullem. Maar hij ziet al het rijpe gewas in de schoonheid van hun voldragen aren staan, en hij weet dat de regen een belemmering is. Misschien dat mor- | |
| |
gen de zonne schijnt. Maar zij schijnt niet, en ook niet de daaropvolgende dagen. Fons blijft thuis voor de natte. Hij peinst wat op zijn hof, hij zou te naaste jaar toch willen een boer zijn 'lijk een ander. Zaaien en ploegen en eegden, en daarna: oogst! Maar dat kan hij alleenig niet doen. En hij heeft daarvoor ook geen land.
|
|