| |
| |
| |
Negentiende hoofdstuk
Met de schoonheid der lente, als de bloeite van boomen en struiken openspringt, komt Maria's heimwee sterker terug dan zij ooit was. Een siddering van afkeer en verlangen brandt in haar, nauwer wordt de stadsstraat, en grauwer de keuken van het groote huis waar zij werkt.
Maar dan is het ook op het land voorjaar geworden, en rond het Spokenhof schieten de gewassen uit den grond. Heel de streek ontvangt nieuw leven. Het is alsof zij dat voelt.
Op een avond staat zij in de woonkamer. - Madam, zegt zij, 'k zou toch eens terugwillen naar mijn moeder. Is het een leugen, wanneer zij ‘moeder’ zegt? Terwijl zij spreekt, staart zij naar het behang met de groote bloemen. Zij ziet haar moeder en Elvira. Het is geen leugen. De afkeer van het slechte thuis valt van haar af als een vuile, gescheurde mantel, en met schroom verlangt zij naar het oude huis, naar de kindheid, daar in de kleine woonst aan den weg op Dudzeele.
- Ge zoudt weg willen, mijn kind, maar waarom? Hebt ge 't hier niet goed? Ge kunt toch eens uitgaan, 's avonds, ik verbied dat niet, alleenig moet ge voorzichtig zijn.
- 'k Geef nie om uitgaan, Madam, 'k zou een anderen dienst willen....
De oude doktoorsmevrouw schudt het hoofd. Het is de jeugd, peinst zij, niet wetend, dat Maria iets anders verlangt dan het nieuwe van een anderen dienst.
Zij heeft gespaard. Als zij in haar kamertje, bij het kleine licht van haar lamp, op haar bed zit, telt zij haar franken. Het is veel! Zij kan terug gaan!
| |
| |
Binst het voorjaar naar de meimaand loopt, en allengs alles milder en kleuriger gaat bloeien, binst de luchten zoet rieken, en de grond geurt van overdadige levenssappen - de boeren lijken grooter als zij op hun velden gaan, met bedachtzamen tred! - gaat Maria terug. De treinen denderwielen almaar verder, het land vloeit open. Zij zit in het hoekske, zij verwacht een rijkdom. Zij vindt dien rijkdom bij het zien van de bloemen op het veld, de geelkes en de wittekes, zij vindt een vreugde in àl de kleine torens der dorpen, en in de massale prachtgebouwten der groote steden, Gent,.... Brugge.... Daar staat zij dan in Brugge aan de statie, met haar bagage, en Brussel is verdwenen. Het is, alsof zij nu naar den doktoor in Dudzeele terugkeert, van een uitstapje.
Ja, in het nieuwe leven zit toch het wondere, het zoete, dat haar blij doet zijn.
Het regent in den noen. Het regent op den weg dien zij gaat; op de kalsei naar Kortrijk weet zij haar moeder wonen met Elvira. Het is een triest weerzien. Elvira lacht dwaas. Dan schudt zij het hoofd, en vraagt: - Wel, hebt ge Pier niet gezien op den weg? Hij komt hier naar toe!
- Nee je, antwoordt Maria, en zij ziet haar moeder aan, die de schouders ophaalt, en zegt: - Elvira, toe, gaat eens zien naar boven, misschien komt hij wel op den weg.
- Ja, ja moeder, maar als hij nu eens niet komt?....
- Toe, ga eens zien, ge kunt nooit weten.
Maria ziet dit aan, haar moeder, die op onverschilligen toon een dwaas meiske naar boven zendt, om te zien of Pier niet komt.... Natuurlijk komt hij niet, er is niets meer van Pier over dan beenen, en die zullen verspreid liggen in de Vlaamsche aarde aan den Yzer. - Waarom zegt ge dat toch, moeder? vraagt Maria als Elvira
| |
| |
lachend naar boven geloopen is. Haar stappen gaan nu over den zolder, naar het dekraam, zij klossen over den vloer, langzaam.... - Och, Elvira is zot.... Ze had zij da nie alzoo meugen in den kop steken.... 'k Zal haar nog moeten in 't zothuis doen. 't Is een last in huis, de klanten klagen daar aleens over, als zij aan elkendeen vraagt, of ze Pier nie gezien hebben. 't Is schrikkelijk dad-een moeder da moet tegenkomen.
- Maar ge had Elvira ook niet moeten doen drinken met den vijand, moeder.
Dit is een verwijt. Onder Maria's woorden zal moeder de vraag hooren: waarom hebt ge ze de vreemde soldaten opgedrongen?
- Drinken met den vijand? Zij wilde da zelve. Wa kan ik daartegen doen?
- Maar ge deed toch zelve mee.
- Ja, ja, ik deed zelve mee! Peinst ge dadde? Op mijn jaren meedoen met den Duts? En da verwijt ge mij nu? Gij, snotneus. Moe ge daarvooren van Brussel kommen, om mij da te zeggen. Ge waart beter gebleven.
En wa nu? Met u, wat moet gij hier nog doen? Ge kunt bij uw moeder nie blijven, ge zijt daar tevele madam voren! Ge laat mij hier zitten, met een zot van een Elvira! Gij zijt een dankbare, ja, een schoone. Ja, en dan komen verwijten maken.
Het is stil. Maria staat tegenover haar moeder in het stammenee. Boven lacht Elvira. Zij zingt! Een brokske van een soldatenlied, dat zij van Pier leerde, toen hij, voor den oorlog zijn diensttijd doende, terug was gekeerd uit de kazerne.
Maria heeft haar mantel nog aan. Zij peinst dat het beter is, weg te gaan, doch waarheen? En dien nacht blijft zij thuis. Het treft, peinst zij, het is stille in 't stammenee, en Elvira gaat vroeg naar haar
| |
| |
bedde. Ook moeder hoort zij niet meer. De zolder is donker als de nacht, daarbuiten aan het dakvenster. Het regent alsaan verder, een zoelen, zacht-tikkenden regen, die de gewassen goed doet. Maria loopt blootvoets over den planken vloer. Zij staat aan het dakraam. Zij luistert naar den regen, naar de ademhaling van Elvira, die kort en onrustig is. Zij ziet vaag de gewaaien der boomen dichtebij; een angst overvalt haar. Is dit het huis waarnaar zij verlangd heeft? Een moeder die haar dingen zegt, waarvoor zij zich schaamt. Een zuster die zot geworden is....
Het zou beter geweest zijn als zij in Brussel gebleven was. Maar nu kan zij niet meer terug, en in Brugge een dienst zoeken, dat gaat zoo rap niet. Zij zal te laat zijn.... De meeste meiskes verhuren zich vroeger. Toch, het kan lukken.
Als zij den volgenden morgen wakker wordt, regent het nog. Zij voelt zich lusteloos, te moe om ergens over na te denken, te neergeslagen om naar de stad te gaan. En als zij beneden komt schrikt zij. De tafels in het stammenee staan vol leege bierflesschen, en daar zitten drij vreemde venten op hun stoel te slapen. Moeder slaapt in haar zetel achter de stove, die uitgegaan is. Haar mond is opengezakt, haar bruine tanden, bruingerookt, en gerot van al den drank - kende zij moeder ooit zoo? - steken naar voren. Heur haar piekt slordig tot op haar schouders, uitgezakt, de haarspelden zijn op den grond gevallen. Maria kan niet roepen, niets zeggen. Zij staat in de deur, die naar de keuken gaat, zij ziet haar moeder, en de kerels, die ronken met roode koppen.... Wie zijn dit? Wat doen die hier bij haar moeder?
Dat zal zij spoedig weten. Want als zij in de keuken brood gereedmaakt voor zichzelf, komt moeder binnen, zij loopt langzaam, en zij is norsch.
| |
| |
- Wel wel, een goede helpster, bromt zij. - Allee, snijdt meer brood, daar zijn nog andere menschen dan gij alleenig.
- Voor die daar zeker? Wie zijn dat? Moeder, wie haalt ge in huis?
- Wie haalt ge in huis! Zal ik in huis halen die mij schikken, ja, ofte nee! Ge kunt sebiet optrotten as 't nie naar goeste is. En zoo ge blijven wilt, zwijgt dan.
De venten, eveneens norsch van den halven slaap en het vele drinken des nachts en den vorigen dag, komen zich wasschen onder de pomp op het erf. De waakhond blaft niet. Hij gromt alleen, als een der mannen hem schoppen wil. Zoo maar, uit vermaak. De hond kent ze, denkt Maria bitter. Ja, maar zij kennen haar niet. Zij draaien rond haar in de keuken, zien naar haar proper kleedje, naar haar schoentjes en haar blanke tanden. Zij staan even versuft, en zij zeggen een goedenmorgen, die niets verraadt. Geen verbazing, geen toenadering.... Maar als moeder weg is, in den hof, beginnen zij.
- Gij zijt een schoontje. Toog mij 'keer uw smoeltje, toe?
- Nee, zegt een andere, z'is zij beschaamd, es 't nie waar, loetje?
Maria zegt niets. Zij ziet de mannen een voor een aan. Zij haalt de schouders op. Een der drie pakt haar bij den arm. Een andere streelt haar onder de kin. Pats! krijgt de brutaalste een vaag om zijn ooren, dat hij een geweldigen vloekratel loslaat. D'andere twee lachen.
Zij smijt het brood, waaraan zij smeerde, op de tafel. - Hier-zè, nu kunt ge aan 't maal, en peinst erop: geen kuren zulle, of ge vliegt van een-twee-drij buiten.
Dan loopt zij naar moeder, die juist den hond te eten geeft.
- Wat haalt ge voor mansvolk in huis? Van hunne streken zijn ik nie gediend, en 't zal rap moeten gedaan zijn!
De moeder keert zich traag om, zij lacht. - Zijt gij zoo verlegen?
| |
| |
vraagt ze, en haar mond trekt minachtend samen. - Ge zijt toch zekers in Brussel ook wel zoo vies nie geweest.... Ja, ze moet mij van Brussel entwat gaan vertellen! En dat is nu mijn dochter. In plek da ge die menschen vriendelijk zijt, maakt ge ruuze. Allee, gaat eten!
- Dank-je, moeder, 't is genoeg geweest. Wie haalt ge hier allemaal in huis?
- Is 't nie goed genoeg voor mamzelle? Awel, trekt eruit, en ziet da ge 'twat anders vindt, waar ge beter menschen treft. 't Deugt hier zekers nie voor u. Gij, kakmadam!
Elvira ligt uit het dakraam. Zij lacht. - Mária, zegt zij, en zij gilt bijkans van haar zot plezier, Maria, ge moet gij voort...., ge ziet de manmenschen nie geern genoeg.... Het is alsof zij een vlaag van helderheid krijgt, want haar gezicht verstart, haar stem wordt heesch.
- ....Manmenschen, manmenschen, die zijn allegaar slecht.... En als ge weg zijt, wel.... dan kunt ge messchiens eens achter Pier zien, Mária, Mária.... hoort eens, ziet eens achter Pier. Da was ne mensch, ne manmensch. Maar gij, gij zijt trullen!....
Maria staat stil. Zij hoort de heesch gesproken woorden. Zij slikt moeilijk het trieste, zeere verdriet weg, dat in haar keel steekt, dat haar misselijk maakt bijkans van een angste, die zij niet kan uitzeggen, aan geen mensch. Is dit haar moeder, haar zuster? Maar waar heeft zij dan gezeten met haar gedachten?
Zwijgend gaat Maria in huis terug, naar boven, op den zolder, waar Elvira door het dakraam ligt te schriemen, zoo stil te schriemen met die heesche kapotgebroken woorden en wenschen er tusschendoor. Maria neemt haar koffer. Zij moet weg. Later zal zij terugkomen. Zij
| |
| |
zal schrijven, aandringen op verbetering. Zij kan hier niet blijven.
In den middag komt zij te Brugge aan. Daar gaat een vrouw voor haar uit, een oude boerin in het zwart. Daar gaan kinderen voor haar, met zwarte kostuumkes. Het wordt drukker en drukker in de straten; hoe dichter zij bij de Markt komt, hoe meer menschen er voor haar gaan. Ineens weet Maria het: het is foor. Het is de foor van de Meiemaand. Het raakt haar niet. Al galmt het zoete lied van den Belfort over haar, en al drummen de klanken van orgel en trompet naar haar toe, het raakt haar niet. Zij wil alleen zijn. Zij zoekt naar de stilte, zij vindt de stilte niet. Heel Brugge trilt van een spanning en een geluiden-wemeling, de stad ligt ondergedompeld in een vloed van muziek en kleuren en roken.
Maar als de nacht komt, eenzaam op een vreemde kamer in een klein hotel, wordt het eindelijk rustig.
In den duizel van een vreemde vermoeidheid zakt zij weg in de donkerte, zij slaapt niet, zij schrikt wakker. Zij voelt de herinneringen aan Brussel opkomen en wegtrekken, als het water van den vloed, die opklimt tegen de palissaden van het zeestrand en wegzakt. De morgen is feestelijk van goud en frischheid. De dag begint, de Zaterdag, waarop heel Brugge wacht: de drukste foordag. Van uit het ronde komen de boerinnen ter markt, om te beevaarten naar de Kapelle van het Heilig Bloed, om daarna te neuzen langsheen de tenten en de spullen van de markt. En op den ouden Burg staan de witte kramen der koopvrouwen en kooplieden, daar zijn de tandentrekkers en de verkoopers van kruiden voor een lang leven....
Dien morgen is Fons van Mullem ook ter markt gegaan.
De zonne lag laag op de velden; daar groende het koren. Hij heeft zijn beesten in den stal verzorgd, zijn peerden. Daar staan er nu al drij, en op de misbocht loopen de verkens. Het is het eenige dat hij
| |
| |
heeft kunnen doen: handelen. Heel het vroege voorjaar door heeft hij geloopen over de banen van het land, van den eenen boer naar den anderen, zorgend om vooruit te komen met de commercie. Binst hij dat deed, stak een verwijt in zijn borst. Dat met die legerpeerden, dat was bedrog!
Hij weet met die marken thuis geen raad. De overheid betaalde aan de menschen franken uit tegen inlevering van de marken die zij van de Duitschers ontvingen. Fons van Mullem wist dat wel. Hij haalde zijn geld ook eens voor den draad, maar toen hij er mee in zijn handen stond, durfde hij niet verder gaan. Ze zouden hem vragen: hoe komt gij daaraan, aan die marken?
En nu, binst hij naar Brugge gaat, draagt hij het geld weerom op zak, zonder de bedoeling te hebben ze te verkoopen. Waarom hij nu naar Brugge gaat? Zeker niet voor de foor, niet voor de kramen op den Burg, of voor een beevaart. Hij loopt langs al die dingen heen. Hij leeft in zichzelve. Hij peinst op Sjef. Hij peinst op Sanne de Zwarte, en een heimwee naar de ruste van Sinte Anna ter Muyden overvalt hem soms. Maar dan ligt daar dien Bijbelboek. Zot, hij vreest dien Boek. Hij kan daarin niet lezen zonder onrustig te worden.... En zijn commercie laat het hem in de laatste weken overigens niet toe. Maar hij zal een knecht nemen. Daarvoor is hij in Brugge.
Het volle geluid van den beiaard over de markt, wekt hem op. Hij weet niet wat het is, maar het trekt hem. Hij beziet de winkels. Hij koopt zich een pak toebak en een korte pijp! Hij koopt zich een hond!
Een jonge, zwarte beeste op lompe pooten. In het stammenee ‘De Vogelmarkt’, zit hij, en hij drinkt aan zijn pint. De jonge hond zit in 't schuurtje. Vanavend zal hij hem meedoen.
| |
| |
Hij loopt weerom tusschen de huizen, hij zou nu willen naar de statie gaan, om te zien of Sandere daar nog woont. Die moeite kan hij zich sparen, Sandere woont daar niet meer. Met smokkelen en smerige dingen doen heeft hij een rijkdom verworven. Op de Simon Stevinplaats blijft Fons staan.
Daar ziet Maria hem.
- Van Mullem, zegt zij.
Fons ziet op. Hij herkent haar niet. Hij trekt zijn oogen halvelings dicht, om zich te bezinnen op dit meiske. Wel, hij kan haar toch niet thuisbrengen.
Maria lacht eens. Kent ge Maria Verbiest niet meer? Hij schrikt.
- Ach ja, Maria, die kleine blonde!
- Waar is Sjef, Van Mullem? Dit is de eerste vraag die zij doet. Sjef!
- Die vaart in Zuid-Amerika, mijn kind.
- En gij zijt alleenig, nog op 't Spokenhof?
- Ja, 'k zijn weerom terug van achter den oorlog. Alleenig, ja.
Hij knikt. Hij ziet de straat in, hij ziet Maria, zooals zij was toen zij bij den doktoor diende; zij is veranderd.
- Maar wa zoekt gíj hier?
- Een dienst. 'k Zijn van Brussel weggegaan, en thuis kan ik nie zijn.... Luistert eens, Van Mullem.... En zij vertelt over thuis, over Moeder, over Elvira. - Wist gij da?
- Neeë, zegt Fons van Mullem, maar dat is een leugen. Hij heeft zoo entwat gehoord. Hij krijgt alle gedachten terug in zijn kop, hoe het was voor den oorlog, en wat zeggen ze nu van Treeze. Hij heeft medelijden met dit meiske.
- Ge zoudt bij mij kunnen komen, Maria.
- Já? zegt zij hoog, verrast, já?
| |
| |
- Waarom nie? 'k Zijn alleenig thuis, en daar kom niks van terechte.... Een manmensch zonder hulpe.... Hij lacht. Zij ziet hem aan, hij is niet jong meer, hij ziet er slecht uit. Het is alsof zij al weet hoe het daar op het Spokenhof zal zijn.
- 't Is goed, 'k gaan mee, zegt zij, 'k zal mijn kleers halen, en op u wachten aan den tram...., of.... loopt ge naar huis?
- Neeë, den tram staat aan 't Fort Lapijn.
Daar is Fons van Mullem naar Brugge gekomen achter een knecht, en hij gaat met een meid en een hond naar huis. Hij lacht stillekes voor zich, binst hij naar ‘De Vogelmarkt’ gaat, om zijn beestje te halen. Hij weet niet wat hij nog moet doen. Een knecht zoeken? Ja, die haalt ge zoomaar in een-twee-drij uit een stammenee zeker? En buitendien: moet hij de ratten aan 't spek zetten? Hij zal later wel eens uitzien. Als Maria voor het huishouden kan zorgen dan kan hij beter zijn commercie doen. Hij rinkelt met wat kleingeld in zijn broekzak. Hij zal toch moeten zien meer te verdienen. Dat meiske moet betaald worden. Daar heeft hij nog niet over gesproken, en zij ook niet. Zij vertrouwt hem, het geeft een warm, veilig gevoel van binnen. Als hij langsheen de Lange Reie gaat, met zijn jongen, zwarten hond, onder de fleurige zonne, die alles opschikt en schoonder maakt, dan weet hij meteen, dat hij niet alleenig is thans.
- Wè, zeggen de boerinnen van in 't ronde van Duzeele, die ter markt geweest zijn, wè, zied-eens, Van Mullem heeft zijn dochter van 't pensionnaat gehaald! En zij lachen, ziende naar den boer, die op zijn zeven gemakken op het trambalcon staat, met Maria, met zijn jongen zwarten hond. Hij smoort zijn nieuw, kort pijpke. Hij zegt niet vele. Hij wil het sparen voor den avend, en Maria ziet naar de velden, die daar open liggen, naar het pasteltintige van de huizingen en stallen, naar het groen der boomen, naar heel de
| |
| |
weelderigheid van dit land. Zij zucht, een glimlach trekt om haar mond. Zij voelt zich dichtebij een goed tehuis, dat zij niet kent, maar waar Sjef eens woonde.... En die vaart nu in Zuid-Amerika. Zou hij terug willen keeren naar het Spokenhof, dat zoo kaal is, dat zoo weinig bedrijf herbergt?
|
|