| |
| |
| |
Achttiende hoofdstuk
Treeze Verbiest zit in Brugge, aan den buitenkant, den weg op naar Kortrijk. Daar heeft zij een stammeneeke, en de menschen weten daar niet wat zij allemaal uitgestoken heeft binst den oorlog. Elvira zit in de keuken, of zij staat op den zolder, uit te zien door het dakraam, of Pier nog niet komt.... Ze hebben gezegd, dat hij dood is. En zij hoort een grooten schreeuw in haar binnenste, zij valt op haar knieën en bidt lang tot Ons-Heer dat het toch niet waar mag zijn. Het is wèl zoo, zij voelt dat. Ja, en dat komt omdat zij gruwelijke zonden pleegde tegenover dien jongen aan het front, tegenover Ons-Heer, en Hij straft de zonden. Haar gedachten kunnen den strijd niet bevatten. Stille is zij, maar zij slaapt niet. Overdag kan zij eens, op haar stoel gezeten, indommelen, haar hoofd zakt op den tafelrand, maar dan schrikt zij wakker als er een deure dichtslaat; zij denkt dat het schoten zijn.... Dan vliegt zij recht, loopt door de keuken, loopt naar den zolder, waar zij alsaan staat uit te zien over de velden, die in de verte heuvelen, en waar de kale boomen van den laten herfst duister staan, met hun stammen, die zijn 'lijk een muur, zoo aaneengesloten en duister. Haar mond trekt in een beving. Haar handen beven. Haar gezicht is zoo mager geworden, en haar oogen zijn groot daarbuiten gaan staan.
- Pier, Pierke, zegt zij, met een donkere, smeekende stem, het is 'lijk of zij tegenover hem staat, en hem entwat vraagt. ....- Pierke?
Treeze Verbiest trekt zich dat niet aan.
Zij loopt gansche dagen te klagen, maar in den avend, als de baan-stroppers aankloppen bij haar, om te drinken en hun smerige natte kleeren te laten drogen bij de stove, wordt zij wakker uit haar droom van klachten en kriemerijen. Zij is vroolijk. Zij kaart mede
| |
| |
met de mans. Zij vloekt, en zij rookt een dikke sigaret. Haar gezicht is in die vier jaar van smerig leven scherp geworden 'lijk de kop van een havik. Grijze haren trekken daar rond. Ze zeggen dat Treeze ook rijke menschen ontvangt, smokkelaars van verdoovende middelen. Ze zeggen dat ze dien smerigen bucht zelve ook gebruikt, om zich af te sluiten voor de waanzinnigheid van haar eigen leven. Geen mensch kent het klokhuis van de zaak, maar het zou kunnen zijn.
En Maria, dat meiske. Die is dien nacht weggeloopen, dien nacht dat Sjef van Mullem daar voor het venster stond, en moest aanzien, hoe zij den Duitscher moest te drinken geven en vroolijk zijn. Maria is dien nacht weggeloopen van haar moeder, en zij is niet meer terug geweest. De dokter is naar Brussel gegaan met zijn vrouwe. Ook hun zoon is gevallen. Die vloog met zijn machine over het front, en hij wierd omlaag geschoten. De Duitschers hebben bericht gezonden naar den overkant; dat hebben zij laten vallen, een briefke, geborgen in een van de laarzen, waar ook nog zijn papieren bijzaten, zijn geld, zijn kaarten.... Alles. In dat briefke hebben ze geschreven, dat de luitenant-vliegenier zelfmoord pleegde, toen hij met zijn brandend machien op den grond lag. In een breede zwarte lijst hangt zijn portret aan de schouw. Maria, de kleine blonde, dient daar nog, zij weet niets van Sjef, niets van Fons van Mullem. Zij gaat in de stad rond, tusschen de lichten. Zij ziet de trams kruisen over de boulevards, en zij is tusschen al de menschen eenzaam. Haar glimlach blijft. Omdat zij in 't herte blijmoedig is. Maar, wie zal zeggen of zij al niet eens aan dien jongen Sjef peinst, die zoo schielijk wegtrok met zijn vader? Wie zal zeggen hoe de stilte in het doktoorshuis haar beklemt? Patiënten komen er niet meer bij den doktoor. Hij rust, zijn vrouw rust, zij leven in oude herinneringen,
| |
| |
en het huis is doodsch. Maria, die kleine, wankelt tusschen de ondraaglijke stilte en de weemoedigheid van het huis en de drukte der stad.... Beide zijn on-echt. Maar wanneer zij naar huis verlangt, peinst zij op haar moeder, haar zuster, de Duitsche soldaten, en zij schaamt zich....
Ja, het leven kan lange voorbijgaan aan een mensch, op een zekeren moment grijpt het u weerom. Het kan in een lichten avend zijn, het kan zijn, binst ge in 't volle van uw werk zijt, op een duisteren uchtend.
Daar komt een dag dat het sneeuwt.
Traaglings vallen de vlokken veie naar omlaag. Zij duikelen aan de huizen der groote stad, zij zoeken langsheen de vensters, zij vliegen weg uit angste voor de groote motorbussen, die dof ronkend door de lanen en straten vliegen. De sneeuw poogt een stad te veroveren, het gaat niet, de modder der groote steden is sterker dan de reinheid der sneeuw. De luchten zijn grijs-gesmeurd, zij worden al grauwer en grauwer.... Het valt trage een sneeuwke. De menschen foeteren erop. Door den langen duur is het toch entwat blijven liggen. Daarbij, het is kouder geworden, en op de daken, op de boomen, en hoog in de vensterkozijnen hangt entwat van een lichtheid, een frischheid, die aan de stad een ander aanschijn geeft. Het is dan, dat Maria, die kleine blonde, door de sneeuw gaat. Zij moet haar boodschappen doen, zij kan daarna eens gaan wandelen, en zij kiest daarvoor den buiten. Het begint te schemeren. De lichten gaan aan, de straten worden smeriger om smeriger in den valen schijn der lampen, die uit winkels en huizen, uit kantoren en cinemas hun beluchting werpen over een vremde, grauwe wereld, een wereld, waarin de schoonheid, die zoo puur uit den hemel komt vallen, niet thuishoort. Maar aan den boschkant is het een droom.
| |
| |
Een fijnheid van kanten en sierselen is daar over de boomen gezakt. Maria, zij staat te zien. Zij houdt stille op het breede pad, en zij ziet maar, zij ziet maar. De geruchten uit de stad zijn zoo verre. Alsaan nader komt een oude stem, een oud lied, haar vertellen van den sneeuwval in Vlaanderen, daar bij dat dorp, daar bij de velden, die in dezen tijd van het jaar moeten geploegd liggen.... Kost zij nu daar zijn, en de sneeuw zien, zooals die daar ligt 'lijk een gewaad, dat licht, en tegelijkertijd zwaar drukt op de aarde. Een sneeuw die liefkoost, en die afsluit. Al de woonsten daar, langsheen de wegen en dijken, al de boerenhofsteden moeten nu aparte kleine werelden zijn, waar ge een hond hoort blaffen, waar ge een koe in den stal hoort. Maar verder niets, niets....
Het is thans, dat in Maria het leven terugkeert, dat zij haar verlangens heeft, en haar drang om ie vers te zijn, zij weet niet waar...., zij mag en durft niet peinzen op moeder en Elvira.... Toch zou zij willen.... Maria loopt door het bosch. Zij vreest het stille huis in de drukke, modderige straat, als een lijk zoo eenzaam en zoo grauw, tusschen toch al die drukte.
Wel, zij zou kunnen voortgaan door de sneeuw van het bosch, tot zij op den buiten is. Maar dat kan niet. En zij keert weer. Hoe schoon was de lokkende wereld van de sneeuw. En het beeld van een groot verlangen kan zij niet verdringen. Ge vergeet toch zoomaar niet waar ge schoolgegaan hebt, waar ge met kloefkes aan gesloren hebt op de baantjes der harde, in malkaar gestampte sneeuw. Ge vergeet eigenlijk niets. Al de kleine dingen, hoe de kaffie riekte, en hoe de smoor uit de schouwen trok, hoe de pijptabak van den gebuur riekte...., ge weet het nog allemaal. Het staat veraf, het is misschien niet zoo schoon als ge het u voorstelt. Maar het is er, en ge verlangt ernaar.
| |
| |
Zij droomt voor de winkels, waar vruchten liggen, gebak, en schoone dingen, die de vrouwen dragen, en waarmede zij zich schoon maken. Het geloop der menschen is bij haar, achter haar, zij wordt er in gevangen.
Een jongen staat nevens haar, hij ziet meer naar haar dan naar den winkel.... Hij pakt zijn hoed af, een zotte manier van doen voor zoo'n vent, en hij zegt entwat in 't Fransch.
Maria weet niet wat hij zegt, maar zij schudt van neen, zij weert het gevaar af, dat dreigt, maar zij ziet toch naar dien jongen, in wiens gezicht zij een wonder ontdekt: een paar oogen, een neus, een mond, die doen peinzen op Sjef van Mullem.... Hoe hij met haar om melk ging.... Hoe hij wegliep naar de grenzen.
- Zijt ge Sjef, vraagt ze hoog, ik zijn Maria.
- Sjef? vraagt de jongen langzaam. Hij lacht, er glijdt een glanzing in zijn oogen, die weerom verdwijnt. Já, zegt hij, ik zijn Sjef.... Maar hij zegt dat zoo, dat Maria aarzelt. Waarom zag zij dit niet eerder: hij draagt schoone kleeren, hij kan Sjef niet zijn.
- Ge zijt Sjef niet, zegt zij. Maar daar zit nog een vraag, een twijfel ingesloten. Het zou toch eens waar kunnen zijn.
- Nee, ik zijn Sjef niet, geeft de jongen lachend toe. Maar zeker, zegt hij, zeker houdt ge veel van Sjef, en ik lijk op hem?....
- Ja, zegt Maria, - Da' wel, zegt ze nogeens, en ze zucht om een schoon klein droomtje, dat ineens voorbijging.
- 'k Ga zooverre met u mee, zegt de jongen onverschillig bijkans, zeker van zijn zaak. Zeg gij maar André. - Já já,.... André, zucht zij, 't is geen leelijke name pertant....
André lacht, hij pakt haar bij den arm. Wat wil hij van haar. Zij antwoordt alleenig maar já en nee op zijn vragen, of zij zegt: - waarom wilt ge dat weten?
| |
| |
Hij weet àlles geerne. Zij dient? Bij een ouden doktoor. En Sjef? Wie is dat? Maria beseft ineens dat zij met dezen jongen niet over Sjef kan spreken. Wat weet zij zelve van hem? Op den hoek der Kroonlaan staat zij stil. Zij durft niet verder gaan. Zij is bang. Hij dringt teveel aan, en de druk op haar arm is niet veilig, hij bezwaart.
- Kom, ga terug, zegt ze, ge moet niet verder loopen; ik ben hier thuis. Zoo ineens komt dat eruit, dat André haar verbouwereerd aanziet, maar in dien moment is Maria er al vandoor. Zij zet het op een loopen, zij gloeit ervan in haar gezicht. Achter haar vloekt André, dien vremden kiekenfretter.... Zij moet even zenuwachtig lachen. Dat zegt de doktoor altijd, als hij het over een Brusselaar heeft, een kiekenfretter.... En zij heeft zich de kiekenfretters altijd zoo voorgesteld! Lastig, brutaal; opdringend hetgeen ge niet wilt. Nee, nee, geen zoo 'n vent van op straat. Al.... al lijkt hij dan nog op Sjef van Mullem.
Ja, 't sneeuwt nog voort. En ge kunt zien, dat het heel den nacht sneeuwen zal. De kiekenfretters krijgen een schoone, rein-gedekte stad.... Maar over de straten, in de Kroonlaan waar Maria loopt, plutteren de auto's door modder en smerigheid. In de keuken huilt zij. Daar is dat een veilig plekske om te schriemen uit een droeve heimwee naar het winterland van Vlaanderen, dat zoo schoon is, en naar al die onwezelijke herinneringen der kinderjaren.
En het gezichte van Sjef van Mullem komt zoo dikwijls terug! Eenmaal ziet zij André nog, hij staat op den hoek der Kroonlaan op haar te wachten, maar zij loopt snel voorbij, en hij heeft haar zeker niet gezien. Bij madam van den doktoor, die zoo oud wordt in dezen winter, kan zij niet lang meer blijven. Het is daar te dood. Wat of dat zijn mag met Maria, 'k weet het niet, zegt madam tegen den
| |
| |
doktoor. Maria werkt slecht den laatsten tijd. Als zij op commercies moet, blijft zij te lang uit. En 's avonds gaat zij al te vroeg slapen. Haar vrije avenden pakt zij niet. Hebt ge al zoo'n zottinne gezien? - Hmmm chm, schraapt de doktoor, zeker van de liefde, en hij lacht goedmoedig, binst hij Maria, met haar frissche, bleuzende wezen voor zich ziet staan.
|
|