Des nachts woelt hij in zijn polk om en om. Hij is een oude mensch, het leven is aan hem voorbijgegaan, met veel triestheid. Hij heeft de vreugde van het leven nooit gevonden. Nu moet hij dankbaar zijn. Waarvoor? Omdat hij nog leeft, en omdat Sjef leeft? Hij weet niet eens òf Sjef nog wel leeft.
Maar dan weet hij ineens, dat het zijn plicht is, voor hem te bidden. Met de handen saamgevouwen slaapt hij in.
Als hij wakker wordt, rijst de zon over de wereld. Heel laag zit zij nog, maar zij is licht en goed, en een nieuwe warmte vloeit uit over de velden, waar het werk wacht.
Hij wascht zich onder de pomp op het erf. Hij ziet naar de hoenders, die rond hem scharrelen. Tegen Schapertje, den koeier, zegt hij iets over het weer. Maar als hij de keuken ingaat om te eten, vindt hij Sanne de Zwarte daar niet.
- Bazinne, roept hij, als hij halvelings de deur van de kamer opengestoken heeft, bazinne....!
- Ja, zegt Sanne de Zwarte uit haar bedstee, maar het is een zoo zwak geluid, dat Fons van Mullem stillestaat, en geen woorden vinden kan.
Dan hapert hij: - Komt ge nie uit bedde, bazinne?
- Och, zegt zij, och, 'k zou nog willen slapen, 'k zien zoo moei.
Fons van Mullem doet zijn kloefen uit, op zijn kousen komt hij een paar passen naar de bedstee toe. - Zijt ge ziek?
- 'k Geloof 't toch, Van Mullem, je most is achter den dokter gaan.
- Ja, zegt Fons van Mullem, en hij keert zich subiet om, hij is blij dat hij de kamer uit is. Hij voelt zich verlegen daar.
- De bazinne is nie goed, zegt hij tegen Schapertje, 'k gaan naar den dokteur.
- Het hart, zegt de doktoor, als hij Sanne de Zwarte onderzocht heeft.