hem neer; hij kan het niet aanvaarden, maar hij kan zich er ook niet tegen verdedigen.
In den nacht luistert hij, staande voor het kleine raam van zijn zolderkamer, ziet hij uit over het land. Daarginder ligt het Vlaanderen waar gevochten wordt.
Eindigt dat nooit? Hoeveel er sneuvelen, weet hij niet. Hij bemoeit zich niet met de vluchtelingen van de kleine stad, noch met de kranten, die schaarsch op Sanne de Zwarte's keukentafel liggen, en waarin zij somtemets leest, met een vermoeienis op het gezicht. Zij staat dichter bij het wereldgebeuren dan dezen Vlaamschen boer. Is hij een boer?
Zij ziet de hunkering in zijn oogen, wanneer hij op het veld schrijdt. Maar zijn gedachten zwenken af, naar het huis in de Kempen, naar zijn vrouw, zijn kind, en naar Sjef. Hij krijgt een brief. In duidelijke letters schrijft Sjef hem, dat hij een goed leven heeft op zee. Het schip vaart naar Zuid-Amerika.
Fons van Mullem hoort dan de stem van zijn moeder, die het liedeke zong over den vaart naar Iseland. Hij kan niet uitleggen, waarom zijn zoon naar zee ging. Als hij er met Sanne over spreekt, zegt zij: - 't Visschersbloed in de famielje.... Daar groeit geen boer uit Sjef, die moe' varen. En gie?
- Ik? zegt Fons van Mullem, - ik? 'k Weet nie bazinne...., de zee is om bange van te zijn.
Maar bemint hij het land? Hij bemint de doelloosheid van het zwankend leven als vluchteling. Een boer is hij niet, een schipper is hij niet.... Niets is hij dan een doolaard, die God niet kent, dan alleen van buiten af, als een wonderbaar iets, dat boven hem staat. Niets van de wereld boezemt hem belang in. Het is, omdat hij vreemd is op deze brokke land en in het huis van een oude,