vloeken, en een paar kinderen grootbrengen. Een of twee, of drij.... Kinders 'lijk Sjef, die daar zit, en dien zij tegenover de Duitsche soldaten haar zoon heet.
Dat Fiene van Mol smokkelaars hielp, vroeger, dat heeft zijn nut. Nu kent zij nog van die oude gasten op het dorp, en in de huizingen, die tegen het mastenbosch staan. Nu kan zij er binst den dag eens gaan informeeren hoe of dat zit, of de mans nog wegtrekken des nachts, over de grenzen, en of zij niet voor haar entwat willen meedragen, dat over de grens moet zijn, bij d'Ollanders....
- Wad-is 't dan Fiene? Een verkske? lachen zij.
- Nee, een mensch.
- Een mensch, verbaast Merten de Pupe zich, een mènsch....?
-Kom van den avend maar. De patrouille komt tegen den achten. Zoo geraakt Sjef weg uit de kreupele doening van Fiene van Mol.
Maar Morro loopt hem achterna, wanneer hij met Merten de Pupe meegaat, plensend door de smeltende sneeuw. Hij voelt zich weerom sterk. Hij peinst op zijn vader. Het spijt hem, dat hij weggegaan is. Nu moet een smokkelaar hem over de grens brengen. Het is een vernedering, hij is immers zèlve smokkelaar. Merten de Pupe kan dat niet zoo zien. Die ziet een kind in hem. Waar is nu al de blageur van Sjef van Mullem? Weggevallen in de nachten van zwerving en ziekte!
Hij is veranderd, maar een jongen 'lijk Sjef van Mullem herstelt spoedig, en ja, als hij eenmaal veilig in Brabant zit, tusschen andere menschen, tusschen vremde soldaten met groenige uniformen aan, hervindt hij zijn levensvreugde, al is hij zijn luidruchtigheid kwijt.
Het is het vremde land, dat hem stil doet zijn, en de menschen die hij niet kent. En het luide zingen der steden, die hij, noordwaards