| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk
De Beer Mortel zegt: - 'k Weet-ik vaneigen ook nie dat da zit, mô 't is zeker dat 't z'n eigen schuld is. Smokkelen is gevaarlik werk, da's zeker, 'k zou 't nie gèren doen.... Môr ajje 't doet, moe je 't samen doen en nie alleenig, liek dien zotten Sjef.... Zoo staat de Beer Mortel te zwanzen. Een paar mannen zien hem aan. Zij weten niet wat zij er van moeten denken. Is Sjef met den Beer Mortel meegeweest, ja of nee. Dat hij alleen over den draad zou gegaan zijn, dat gelooven zij niet. Doch de helpers van den Beer Mortel zwijgen ook al. En als Fons van Mullem 's avends naar Sluis gaat, om navraag te doen over Sjef, krijgt hij hetzelfde antwoord. De oude Van Mullem is ziek van angst om zijn kind, een kind van zeventien weliswaar, maar toch nog een kind. In gedachten ziet hij Sjef liggen, vermoord of verdronken in het zompige land.
Hij pakt den Beer Mortel bij zijn arm. Maar die gromt en zegt: waarom kom je eigentlik bie mien? 'k Weet 'r niks van.
Ze mogen weten desnoods dat hij smokkelt. Dat hij er bij was toen Sjef van Mullem verdween, daar heeft geen mensch zaken mee.
- Stikt, zegt de Beer Mortel tegen de menschen die hem nog aanklampen, en daar blijft het bij.
Sanne de Zwarte leest uit haar Bijbelboek. Zij leest daar iets over de kinderen, en zij peinst op Sjef. Zij leest van den vader, en zij ziet naar Van Mullem, die binnengekomen is, die de kamer rondloopt en weer naar buiten gaat.
De nacht valt. Alle nachten vallen 'lijk geweldige zwarte koepels iederen dag sneller en geruischloozer over d'aarde. En daar is geen
| |
| |
enkele nacht dat Fons van Mullem niet eens gaat zien in de stallingen, of Sjef wellichte teruggekomen is.
Nee, Sjef van Mullem loopt rond in het land, tusschen Gent en Antwerpen. Hij mijdt de soldaten. Zij vangen hem niet. Hij slaapt bij boeren als het niet anders kan, maar 't meest in kleine stallingen op het eenzame veld, en ook eens buiten, waar hij huivert van koude. Hij hoest, een vallinge heeft hem te pakken. Hij verbergt in den nacht zijn hollen hoest om niet verraden te worden. Hij heeft geen pas, hij heeft geen geld, alleen een Hollandsch briefje van tien, waar hij zich in Brabant mee zal kunnen helpen; daarheen vlucht hij. Waarom? Was het niet gemakkelijker geweest, terug te keeren langsheen het oude pad, dat van Brugge naar Zeeuwsch-Vlaanderen loopt?
Doch hij kan niet teruggaan, de weg ligt vooruit. Een geheimzinnige stem zegt hem dat. Dat het een lijdensweg is voor een jongen, dat beseft hij nauwelijks zelf.
O, het is een wonder dat zij hem niet vinden, de Duitsche soldaten, die onophoudelijk patrouilleeren door het veld.... Doch daar is hulp: smokkelaars! Ook aan de Brabantsche grenzen smokkelen ze dat het een aard heeft. In een dorp der Kempen - het moet hier ievers geweest zijn, dat Sjefs' jeugd ligt, verzonken achter het blauw der mastenbosschen - zoekt hij veiligheid voor den nacht, in een laag huis, dat ver van de groote baan, langs een zandweg staat. Er brandt geen licht. Als hij aanklopt, huivert hij. Wie zal er in dit huis zijn? De koude waait over het klamme zand. Dikke wolken trekken tergend langzaam boven hem. Een vrouwenstem antwoordt op zijn geklop: - Wien is 't?....
- Vluchteling, zegt Sjef, meteen omziend of niemand nadert. Doch de zandweg blijft verlaten, donker schimmen een paar struikjes aan
| |
| |
den kant. Een hond bromt, een groote zwarte; achter het huis moet nog een andere hond zijn, want een kort geblaf antwoordt op het gebrom.
- Stille, zegt de vrouw.
Het is een oud meke, dat daar in 't duister voor Sjef staat. Zij is gebogen. De groote hond staat naast haar.
- Kom binnen, zegt zij. Sjef drukt de deur achter zich dicht, die krast even in haar hengen.
Vlug vertelt Sjef. Is hij hier veilig? - Ja, ja, zegt de vrouw, die wat hout op het vuur werpt. Langzaam streelt Sjef den zwarten hond. Hij voelt de warme vacht, een kalmte doortrekt zijn bloed. Even maar, dan voelt hij dat hij huivert; hij is koud en nat.... Hij hoest, hij drukt de hand voor den mond, maar het hijgende hoesten houdt niet op. Het meke spaart wellicht haar woorden voor morgen, zij zegt althans niet meer dan: - Ge kunt slapen op 't zolderke.... Ga maar.
Sjef wankelt naar boven. Hoe gaarne was hij beneden gebleven bij het schamel vuur. Doch er is stroo boven, roggestroo, en droge, warme baalzakken. Hij ontkleedt zich, en hoort den wind, die opsteekt over de Kempen. Het is als een ruisching van de zee. De koorts trekt aan zijn lichaam, totdat armen en beenen pijn gaan doen. Dan kraakt een laddersport, en meke is boven, bij hem, met een kom drinken, het is heet, en bitter. Het zijn kruiden tegen de koorts.
- Aarm joengske, zegt de vrouw. Gauwe, drienk maar.
Het is, alsof Sjef nooit meer wakker worden zal. Misschien heeft het meke de kruidenthee te sterk gemaakt; de jongen was zwak. Nu ligt hij daar boven, hoeveel uren achtereen slaapt hij al? Morro, de hond, de dikke zwarte, ligt bij hem, de andere, de bruine, die
| |
| |
Kemp heet, gromt verachtelijk, als hij Morro weer naar boven ziet wippen....
Morro is een oorlogshond. Een dwaalkind, dat over de Kempische heide aankwam, vervuild en mager. De oude nam het dier bij zich, bij de andere. Morro en Kemp draaiden om malkanders steert heen, maar er kwam geen gevecht. Wanneer Morro tenminste niet teveel bij de oude vrouw smeekte en dat deed hij niet. Hij voelde zich misschien immer wat verlaten, verwaarloosd door de vrouw, die Kemp beschouwde als haar eigen kind, terwijl hijzelf maar de vreemde was.... In zijn slaap kon hij grommen, het was de jalouzie die in zijn hondendroom verscheen. Maar nu met Sjef belooft het voor Morro anders te worden.
Morro is een Engelsche hond. Dat ziet Sjef, wanneer hij, een drietal dagen later, gesterkt door het ruwe brood en de geitenmelk van de oude, die zelf bijna niets eet, om het hem te geven, met den hond speelt. Op zijn halsband staat ‘orrow’.... Sjef weet dat dit Engelsch is. Hij zal eens een paar vreemde klanken hebben opgevangen, wie weet. Hij zoekt voor zichzelf waar hij dien naam meer gehoord kan hebben.... Maar niets is er dat het hem duidelijk maakt. Alleen Morro zelf gromt, wanneer hij ziet, dat Sjef afwezig is....
Het sneeuwt buiten. De winter is nu in alle volte getreden over het heideland. Zwarter staan de mastenbosschen afgeteekend tegen de grijze luchten en het witte sneeuwveloers op den grond. Dien namiddag zit hij beneden, aan den lagen heerd, bij de oude. Onder de deur stuift wat poederige sneeuw naar binnen, de vrouw legt er een baalzak voor, zij hangt er ook een voor het raam.
Nu wordt het warm in het huisje. Sneeuw is verraderlijk, vooral voor een oude vrouw, die niet zoo goed meer hooren kan. Dien
| |
| |
avend, wanneer Sjef gaan slapen is, in het roggestroo, terwijl Morro naast hem ligt, met al zijn warmte tegen hem aan, zit de vrouw beneden. Zij peinst. Op de sneeuw, op den winter, op den tijd die voorbijgegaan is in eenzaamheid. Het nieuwe jaar ligt in zijn volle lengte voor haar. Even onbekend als de sneeuw die op het land ligt. Misschien beteekent het zwart der verre bosschen het gevaar. Zij weet dat niet. Zij hoort uit de verte klokken luiden, al de klokketonen der voorbije jaren komen tot haar. Och, zij is wat moede, de oude, en zij merkt niet, dat een patrouille over de sneeuw tot haar huizinkje komt. Zij zijn al binnen, voordat zij merkt wat er is. De hond gromde wel, hij stond recht nevens haar, maar zij heeft daarop geen acht geslagen. Nu dringt het tot haar door, een bleekheid overtrekt haar gelaat, maar het is donker bij de oude. Slechts de gloed van den heerd legt een kleine beluchting over haar handen en haar borst. Zij schrikt niet zóó, dat de soldaten het zien kunnen. Plots wakker uit haar droom van klokken en sneeuw en lichte kerken, heft zij het hoofd een weinig op. Een glimlach monkelt op haar wezen, en haar dun stemmeke zegt: - Genavend....
Boven legt Morro zijn dikke zwarte poot op Sjef's gezicht. Hij hoort de soldaten beneden, met hun langzaam, welluidend Duitsch. Nerveus trekt de hond zijn poot weer weg.
Sjef hoort de oude zeggen: - Ah, nieuwe soldaten? D'andere zijn zekers naar het gevecht?
Er komt geen antwoord. Een paar soldaten knikken. Een blijdschap trekt door haar heen; zij kennen haar niet. Zij glimlacht weerom, en als een Feldwebel haar vraagt, of zij hier zoo alleen woont, zegt zij: - Mijn zoon ligt boven, hij is ziek geweest. De Feldwebel, die een moe gezicht heeft, klimt de ladder op en laat op den zolder het schijnsel van zijn lamp spelen over het lange roggestroo, over Morro,
| |
| |
den hond, en over Sjef, die niet weet wat er met hem gebeuren zal. Hij is verraden. Hij spant zich tot het uiterste in om kalm te zijn. De Feldwebel ziet even het magere, bleeke gelaat van den jongen, die onder voddige baalzakken ligt, en dooft dan zijn licht.
Beneden staan zijn drie manschappen, buiten nog twee. Zij gaan weg, laten de oude alleen bij haar vuur, zorgvuldig schart zij de asch wat opzij, en haalt de niet verbrande stukken van het harsige hout naar het midden. Er knettert een twijgje in de heerd. Kemp, de bruine hond, heeft zich neergelegd. Het gevaar is voorbij. Boven kan Sjef het niet langer uithouden. Door het gat in den zolder zegt hij: - Ze zijn toch weg.
De oude lacht. - Ge zijt mijn zoon, en ge zijt ziek, ga slapen.
Morro gromt. Het is de tevredenheid om deze woorden, die hij uitdrukt. Hij draait zijn kop opzij, als zegde hij tegen Sjef: - ziet ge nu wel, er is geen gevaar.
|
|