| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk
Maar Fons wil van den vijand niets weten. Hij vreest hem. In de portefuilie, boven in zijn kist, zit nog dat Duitsche geld. Eens, op een avend, spreekt hij daar plots over met Sanne de Zwarte. Vaneigen vertelt hij niet waar dat van afkomstig is.
- Je zou dan het beste doen, met het in te wisselen bij den bankier, Van Mullem. Je kunt nu toch niet terug vooreerst, en misschien kan je nog franken ook inwisselen. Een gulden is een gulden.
- Nee, allichte gaan wij nooit meer terug.
- Jamaar, jamaar, Van Mullem, d'n oorlog bluuf nie duren. Daar is overal een tied van.
Het is waar, het blijft niet immer duren, maar veilig is veilig, en Fons wisselt zijn franken om in guldens. Het Duitsche geld ligt er nog net eender bij. Het is niet goed daarmee, het komt hem niet toe. Wat wordt dat later met die peerden, die Sandere zoomaar aan den Duts heeft verkocht? Daar raakt hij den bak voor in. Voor dat geld is hij gevlucht, anders niets....
Sjef zit erbij, als Sanne de Zwarte over Duitsche bankbriefkes spreekt, hij verwondert zich daarover. Hoe komt zijn vader daaraan? Hij ziet Fons zitten, met zijn elleboog op tafel; zijn bevende hand glijdt nerveus langs zijn baard.
Sjef loopt na den eten op het hof, het is donker aan 't worden. De winter komt. Hoe snel valt het zwarte jaargetijde rond Sinte Anne ter Muyden; het is alsof de wind en de gramme luchten zich hier het eerst samentrekken, rond den dikken, vierkanten toren, om dan later uit te zwermen over het ommeland. Het verontrust Sjef, hij voelt zich verlaten. Zijn vader is anders geworden. Die zit hier bij
| |
| |
een oude boerin met haar Bijbelboek, waar zij tezamen over kunnen spreken. Zijn hart trekt naar de wilde ongebondenheid van het zwerversleven, zooals hij zich dat op zee voorstelt. Maar de golving van het water is ver-af. Hij kan er niet heen. De avonden zijn te kort. Overdag ligt het werk gereed voor hem. Maar eens komt er toch wel een tijd.
Goed, hij zal wachten. Wachten is een marteling, wanneer het verlangen in het bloed brandt. Hij kàn niet meer wachten; hij zoekt vergoeding voor zijn onbevredigde verlangens bij het grauwe avontuur der smokkelaars. Daarbij moet hij de laatste weken teveel denken aan Maria, die kleine blonde; zou zij gezond zijn, en is zij nog altijd bij den doktoor?
Des daags zwerft hij rond het dorp, het winterwerk is spoedig afgeloopen. Het sneeuwt; het poeiert een fijne, grijs-doomige sneeuw. Vanavend trekken de smokkelaars weer eens over.
Sjef heeft gevraagd of hij mee mocht, en zijn klare oogen schitterden toen de Beer Mortel hem zei: - Hm, dá moe je zèlf weten, maar me trekken je nie trug a'je an den draad bluuf 'angen.... Daarna rolde hij een sigaret en grinnikte lomp. Sjef had niet geantwoord; de draad, daar blijft hij niet aanhangen. Hij moet zoover niet zijn. De pakken kunnen overgeworpen worden, daar hoeft hij den met electrischen stroom gewapenden draad niet voor aan te raken. En de Duitschers gooien het geld ook over....
Bovendien is er entwat anders: hij mag vaneigen, als hij den eersten keer meegaat, niks dragen. Hij moet vooruitloopen en verkennen.
Als het tijd is om te vertrekken woelt er een blijdschap in Sjef. Hij peinst op zijn vader niet. Nergens op. Zoomaar laat hij zijn gedachten los, maar hij ziet scherp uit. Het regent wat, het waait wat. Voorzichtig treedt hij door het zompige land, hij staat stil, daar waar
| |
| |
hij een brokke tronkenstam voor een man aanziet, hij lacht kort en trekt verder.
Angst? Nog nooit heeft Sjef angst gekend, dat is een verschil met zijn vader. Zie nu, zooals hij zich op weg begeven heeft. Hij loert, hij kruipt verder, en als zij de grens naderen, klopt zijn hart luidop, maar het is van vreugde. Zijn dolle, drieste durvigheid kan heel den boel trotseeren. De langzame doening van het hof bij Sanne de Zwarte valt van hem af.
En in één nacht, op dien eenen tocht, is Sjef van Mullem veranderd. Gelukkig dat hij indertijd zelve verkozen heeft in den stal te slapen, om bij de beesten te zijn. Nu kan hij thuiskomen wanneer hij wil, niemand hoort hem. Het staldeurtje piept, maar met een enkelen druk van zijn hand voelt hij hoe hij het wringen moet om het nièt te laten piepen. Een paard beweegt. Een muis ritselt, als een bebladerden boomtak in den wind. Sjef glimlacht, hij balt de vuisten van vreugde. Dit is het begin. Op het stroo van zijn polk zou hij wel kunnen zingen.
Rechtop zittend verdroomt hij een kwartier, zonder te willen slapen. Maar eindelijk zakt hij dan toch achteruit, luisterend naar de boomen op het hof, waaruit de wind, die feller aanblaast, de dorre takken verwijdert. Er is een luide zang in het waaien der boomen, en in het zoeven van den wind. Er is een zee-lied in het bedrijf van den wind.
Nog is het niet goed licht, of Sjef staat buiten den stal. Koud is de morgen, maar prikkelend-frisch. En nog zwaarder waait de wind rond het hof. Geen mensch is nog op. Sjef heeft niet gegeten; heeft een vrijbuiter dan bootrams noodig om op pad te gaan?
Welnee; hij heeft geen honger. Later zal hij zien, wat geld rammelt in zijn zak, het loon van gisterenavond, vier gulden en vijftig cent.
| |
| |
Hij gaat op weg, hij loopt door het land, de vettige polders, die vocht-glinsterend zwart liggen. Stilstaand stopt hij een kleine pijp, doet een vlammetje branden, en trekt dan den rook naar binnen. Heerlijk scherp is het op de tong. Hij loopt den Grave-Jansdijk af, en dan dwars door het land naar den Willem-Leopold-polder.
- Halt! Een soldaat treedt van achter een boschje. - Wat zoekt U hier?
- Goemorgen, antwoordt Sjef langzaam, 'k gaan naar de zee.
- Zwemmen? spot de soldaat, terwijl hij Sjef beziet.
- Ja, lacht Sjef terug. 'k Kan zeker wel doorgaan.
De soldaat haalt de schouders op. Vreemd volk loopt hier genoeg.
- Maar u moet hier rechtsaf gaan, dáár is het verboden, wijst hij met zijn linkerarm.
Wat is deze onverschilligheid in Sjef. Hij ervaart entwat in zich dat hij nooit gevoeld heeft. Hij is vrij! Lachend groet hij den soldaat, die zwijgend op en neer gaat stappen, toch eens uitziend naar den verdwijnenden Sjef, dien onbekenden wandelaar in alle vroegte.... De zee is dichtbij nu. Zij slaat een zilte roke op het land achter de duinen neder, vinnig is de wind. Sjef geniet. Maar als hij op de duinen staat bezijden de kleine haven van Cadzand, ademt hij diep en zijn gezicht wordt ernstig. Wat lokt hem hierheen? Daar vaart een grijze boot voorbij, hij zou er op willen, zijn. In de grauwe luchten boven het water teekent zich een bruinig-vettige rook af. Het land staat hem tegen. De zucht om los te zijn van het kleine dorp, van de boerin, die hem vreemd blijft, van zijn vader, die in den eenderen gang van zijn rustig leven op de boerderij toch ouder wordt, verveelt hem.
Heel lang zit hij daar in het kille zand, het vochtige zand met zijn harde helmbegroeiing. In enkele uren bloeit de bloem van zijn dur- | |
| |
vende jeugd open. En sterker komt tusschen de beelden van zee en havensteden die hij zou willen zien, het gelaat van die kleine blonde Maria te staan.
Als hij weer thuis is, verwondert Fons van Mullem zich over den jongen. Wat is er met hem gebeurd? Hij is nat van den regen, die in de middaguren gevallen is. Fons van Mullem staat met beî zijn handen open, uit een innerlijke onmacht. Hij zou hem willen afstraffen. Wat doet Sjef? Kan die maar wegblijven als er gewerkt moet worden?
- Waart ge somtemets van den nacht ook nie thuis? Zeg-op!
- Neeë, waarom da....?
Fons van Mullem staat verstomd over deze brutale vraag. Is dit Sjef?
Ja, Sjef groeit van zijn vader weg. Hij groeit van de omgeving weg, en immer, immer zingt het lied van de vrije zee luider dan de woorden van vader klinken.
Hij is niet slecht; och nee, maar hoeveel lokkelijker is het bedrijf der smokkelaars waar Sjef eens mee omgaat dan de ruste hier. Het zijn gewone jongens, die met hun waren naar de grens trekken, huisvaders zijn erbij. Daar is verdienst, daar is vertier....!
Sanne de Zwarte weet wel wat er met Sjef is. Zij beziet hem als hij tegenover haar zit aan het maal. Zij lacht. Zij verzorgt hem, met een moederlijke teederheid, waar Fons van Mullem voor terugdeinst. - 't Zien de joenge jaren, is 't nie waar Sjef?
Fons van Mullem bromt: - 't Is de slechtigheid, bazinne, slèchtigheid. Hij wrijft met de vingers over zijn kop, hij draait op zijn stoel heen en weer, want hij verstaat Sjef niet. - Op een dag schieten die Duutschers u kapot, gromt hij, en hij verbijt zijn angst, hij verbergt zijn triestheid door zijn mond vol te proppen. Als hij slikt springen de tranen hem in de oogen.
| |
| |
Maar wat zal een felle jongekerel als Sjef al niet trotseeren. De zee roept, en Maria, Maria! De dreiging van de luchten staat in den avend, als Sjef er met de maats op uittrekt. Voorzichtig gaan hun stappen weer door den polder. Maar de Beer Mortel grijnst in den donkeren, want zij hoeven thans niet bevreesd te zijn. Hij heeft de grenswacht omgekocht. De Duitsche soldaten wachten, achter een draad, waar vanavend géén stroom op zit.... Heel de bende, zes, zeven mans, trekt het vijandelijk gebied in. Sjef doet mee. In het wachthuis van beton drinken zij een borrel. Sjef loopt even naar buiten; zijn kameraden geven er geen acht op, en de soldaat die buiten staat biedt hem nog een sigaret. De nacht is zwart. Wel, en daar ligt nu het land voor Sjef. Hij kan het niet zien. Enkel de boomen zijn daar, een schimmig huis doemt als een log beest op. Verder en verder gaat hij, van de grens weg.... Hij is heel kalm. Hij dooft zijn gekregen sigaret. Hij zoekt den weg door den polder in den nacht. Niemand ziet hem. Duitsche patrouilles zijn daar niet op dit uur, en de andere menschen, och die zorgen wel dat ze binnen blijven.
Sjef vindt achter Westkapelle den steenweg, die naar Brugge gaat. Op dien weg gaat hij voort, aan den slootkant, onder de boomen. Een vreugde springt op in zijn borst. Hij gaat naar Maria!
Dat hij niet aan kan komen in den nacht, weet hij niet. Hij peinst niet over den doktoor, enkel ziet hij het blonde kopje. Als de zware bewolking even splijt, glinsteren de plassen op den weg en op het land. Hij voelt zich veilig. Angst? Wat is dat voor Sjef. Morgen kan hij teruggaan. Misschien komt zij mee, hij zal haar meevoeren over de grens, Sanne de Zwarte kan haar als meid nemen.... Zotte dingen, ja, dwaze verlangens, hij schrikt van zijn eigen gedachten. En de zee dan, waar hij toch op varen wil.
| |
| |
Zoomaar, door die eene dwaze gedachte brandt een strijd in zijn lijf los. Wat moet hij doen? Het is alsof Maria hem de oplossing zal kunnen brengen, want rapper om rapper stapt hij voort, hij glijdt een paar maal uit, maar dan ligt daar het dorp van Dudzeele donker voor hem. En het huis van den doktoor is vaneigen stil.... Hij kan hier niet roepen, hij kan niet bellen. Hij weet plots, dat hij in bezet gebied is. Als zij hem vinden.... Och, zij zullen hem niets doen. Maar het is een vreemde gedachte, want naar het Spokenhof kan hij thans niet gaan.
Niet? - En waaròm nie? bijt Sjef ineens in het duister vóór zich. Hij kan daar toch zeker binnen gaan, en naar hun oude bezitting zien. Hij hecht er plots aan. Doch ook het Spokenhof is donker. En de regen, die snel valt, doet hem aarzelen. In de stallingen hoort hij paarden, die bewegen. Duitsche paarden, weet Sjef. Maar langszij, daar is toch de Schottenweg, en daar moet Treeze nog wel wonen zeker.
Er brandt licht. En tegelijk is daar het lawijt van lachen en praten.... Hij bukt zich, zoo sluipt hij nader. Hij weet niet wat het was, maar hij verwachtte iets... Nog nooit heeft hij angst gehad, doch nu,... nú....
Hij bukt zich dieper, kruipt onder de natte haag door, naar het venster, waar hij gehurkt blijft zitten. Hij hoort vreemde stemmen van Duitsche soldaten, en daartusschen ineens het lachen van Elvira, en de stem van Treeze Verbiest, die zegt: - Alla, Mária, zet die flessche neer en doet eens mee.... Elvira! lach zoo zot nie! Luider gekt het lachen van Elvira, die roept: - Mária, zijt ge bange van de mannen? alla, gij zotte, ge zijt toch geen kind nie meer.
Sjef hoort glazen rinkelen, hij ligt daar geknield, en het vocht van den modderigen grond trekt door zijn broek heen. Hij zet zoo hard
| |
| |
de tanden in zijn onderlip, dat hij bloed proeft. Zijn vuisten drukken tegen ruwen muur. Hij staart, met groote, wijd-opene oogen naar binnen, zijn gezicht is vertrokken van woede en angst. Angst, ja, dat is het. Want nu ziet hij Maria. Zijn Maria. Een soldaat trekt haar naar zich toe. De moeder lacht, en Elvira lacht, Elvira is zeker zat....
Een afschuw golft in zijn lijf naar boven, en er springen tranen in zijn oogen.
Hij staat op, wankelend. Hij houdt zich aan den muur vast. Binnengaan? Dat kan hij niet. Maar weg, wèg van hier.... Hij vloekt, Sjef van Mullem, en in een snik breekt zijn weerstand. Zoeken? Goed, maar zoeken heeft geen nut. Sjef wankelt weg, hij weet niet waar hij loopt. Hij weet nauwelijks dat hij tegen een emmer aanschopt, die rinkeldinkelt over de steenen van het straatje. Een helsch gelach schijnt plots uit het huis van Treeze Verbiest te komen.... Maar neen, niets roert zich buiten, geen Duitsche soldaten zien hem daar loopen, op den Schottenweg, op de bane voorbij het zwarte Spokenhof, dat 'lijk een ontzaglijke dreiging opsteekt boven het land en de tronken.
Dieper ademt Sjef, langzamer, totdat hij zoover hersteld is van zijn schrik en smart, dat hij weer normaal gaan kan. Over de baan die naar Brugge leidt. Hij weet het wel, hij zou terug moeten gaan, den anderen kant op, maar hij kàn het niet. Snel en sneller haast hij zich voort, alsof Brugge entwat voor hem heeft klaarliggen. In de schemerige uren van den valen uchtend belandt hij daar. Hij loopt over de Gulden Vlieslaan, voorbij het ziekenhuis tot aan de statie. Daar moet Fons, zijn vader, eens die peerden naar toe gebracht hebben voor de regeering. Van dien Sandere met zijn stammenee weet hij niets af. Maar hij komt er binnen, hij duwt tegen de deur, die
| |
| |
vanzelf opengaat, en dan staat hij in de kale ruimte van een café, waar alleenig maar peerdenkoopmans en maraudeurs komen. Toch, nee, nu zijn er ook soldaten in huis, want aan den wand hangen lange grijze jassen. Ineens gaat de deur open, die naar de keuken leidt.
- Wat moete gij daar? Rauw klinkt de stem van Sandere hem tegemoet. Hij heeft heel den nacht opgezeten, hij heeft gedronken ook. Zijn slaperige oogen pogen zich wijder open te rekken.
Sjef staat verstomd. Wat moet hij antwoorden.
- Ik kom van 'Olland, zegt hij. Wij zijn daar gevlucht op Sinte Anne, en.... Hij beseft plots dat hij hier niet zijn ervaring van dezen nacht vertellen kan. Sandere, die in hem een deserteur vermoedt, komt op hem toe. - Hebt ge geld?
- Ja, hakkelt Sjef, zijn hand glijdt in zijn broekzak. Daar zitten twee guldens in en een briefke van tien.... - Hier-zè, maar 't is 'Ollandsch geld zulle. Hij steekt de hand uit met het geld. Weer gromt Sandere. Nee, dan is het toch geen deserteur, maar wellicht een zwerver die entwat gedaan heeft. 'Lijk of dat zoo hoort steekt Sandere het geld in zijn zak, en veegt over zijn mond met de rug van zijn hand, alsof hij entwat gedronken had dat hem smaakte.
- Kom maar achter, hier kunt ge u zetten. 'k Zal kaffie maken. En uw bek houden, ze slapen hier nog.... Als ze hooren dat er hier bezoek is, sleepen ze u vaneigen mee, de Duitschen, die hier in huis zijn.
De laatste woorden heeft hij wat zachter gesproken. Hij zet Sjef zwarte, bijkans ondrinkbare kaffie voor met twee sneden brood, die de jongen opsloekt. Hij is moede, zoo ontzettend moede. Hij zou willen slapen. Zijn oogen zakken dicht. Zijn handen klemmen om den tafelrand, om wakker te blijven. - Ge kund 'ier slapen ook,
| |
| |
zegt Sandere, kom maar. Maar koest zulle!
Zwijgend volgt Sjef den stammeneebaas, die hem naar den zolder brengt. Daar is hij veilig. In een smal bed zakt hij neer, en dadelijk slaapt hij in. Hij droomt niet, hij rilt niet, hij is uitgeput. Niet van het loopen, maar het is alsof hij dronken is van een vremden, zwaren wijn.
Als hij ontwaakt staat een bijkans witte winterzon in den korten dag. Voorzichtig stapt hij het bed uit.
Hij is merkelijk gebeterd. Hij weet nu alles wat gepasseerd is in den nacht. Zijn mond trekt zich samen en er is een vuile smaak in zijn keel. Iets bitters scherpt daar, doch in zijn oogen brandt een begin van de oude durvigheid.
|
|