| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk
De zomer vergaat met een katterapte. Gelijkmatig, warm, druk van doening voor eikendeen. Totdat een donderslag door gansch het land knettert, en telkenmale de bliksemflitsen opschieten, kort en hevig, schichten die neerslaan in al de dorpen en steden, in al de gehuchten en eenzame huizings overal in Europa. Het is oorlog.
Fons van Mullem heeft het voorzien, ja, en nu vraagt hij zich rustig af:
- Heb ik het óók niet gewenscht soms, voor de commercie? Hij paait zich met te zeggen, dat hij nièt gewenscht heeft. Dat is een leugen vaneigen, want daar heeft hij niet op gepeinsd.
Zijn peerden heeft hij verkocht.
Hij heeft dees maal nog niet geleverd. Twintig zware trekbeesten staan nog in zijn stallingen, of loopen in de weiden. Ze vechten al. Hij houdt ze in zijn stallen.
Sjef weet van niets, Treeze Verbiest klaagt alsaan over den oorlog; Elvira zit thuis te schriemen, omdat Pier Wassenhoven opgeroepen is. Met leege handen zit Elvira Verbiest, met wijd-open oogen.
Fons van Mullem peinst op niets anders dan op het verdienst.
Hij zal nu met zijn beesten naar Brugge gaan. Maar als hij daar komt, is het al een drukte en een lawijt in de stad. Ge kunt nievers meer de klokken hooren slaan. Verdwaasd loopen de mans en wijven in de straten. De jongens trekken op, zij melden zich vrijwillig. Afscheid, afscheid! Fons van Mullem zijn mond trekt scheef. Ze moeten het zelve maar weten, Sjef is nog te jong, die zal niet in den oorlog gaan. Hij meldt zich met de beesten aan het adres dat ze hem gegeven hebben; daar worden de peerden nagezien. Daar ontvangt hij zijn geld....
| |
| |
- Nu al? peinst hij, ze zijn nog nie geleverd....
Met groote moeite voert hij zijn beesten door de nauwe straten tot achter de statie. Maar daar kan hij niet verder. Legerpeerden worden ingeladen, vloekende en scheldende soldaten staan aan de wagons, en als Fons dan eindelijk een kapitein te pakken gekregen heeft, wordt hij afgesnauwd.
- Bah, zegt Fons van Mullem gelaten, hij zal er zich niet druk mee maken.
Bij Sandere kan hij zijn peerden stallen; zij zijn onrustig geworden. Fons hoort ze slaan tegen de slieten; de stalknecht vloekt nog veel harder dan de soldaten aan den trein....
Daar is entwat in Fons van Mullem dat hij niet kan onder woorden brengen. Wat moet hij nu doen met die peerden?
Sandere raadt hem aan, ze in den stal te laten, hij zal dan wel zorgen dat ze wegkomen, morgen, of overmorgen, als d'eerste drukte voorbij is.
- Goed, antwoordt Fons van Mullem. Het zal wel in orde komen; hij heeft zijn geld, dat is een voornaam punt.
En hij gaat naar huis terug, maar niet gansch gerust.
Den volgenden dag moet hij van Sandere vernemen, dat er geen doen aan is; drij, vier dagen later staan de peerden daar nog.
Op den vijfden dag zijn zij weg.
- Wat moet ge nog voor kosten ontvangen? vraagt Fons.
- Niks, zegt Sandere. Ge moogt al blij zijn dat ze d'r vandoor zijn, en ikke nie minder.... Allee, wij gaan eenen pakken!
Ze drinken tezamen, en Fons is gerust. Sandere is een goede vent.
Maar als het laat in den avend is, zit Fons daar nog.... En Sandere weet van de wereld niet meer af.
Hij zingt zot in het volle stammenee, waar zijn vrouw en de doch- | |
| |
ters bedienen, en ineens sleept hij Fons mee naar de achterkamer waar hij zijn portefullie tevoorschijn trekt en van een stapel bankbriefkes de helft aftelt. Hij schuift ze over naar Fons, die het niet verstaat.
- Da's voor u, Fons, pakt het aan.
- Neeë jonk, zegt Fons van MuUem, allee, steekt da weg, da geld.
Ge zijt zat. Ge weet nie wat of ge doet.
Maar Sandere weet het wèl. Het is alsof hij ineens niet dronken meer is, want langzaam zegt hij, bijkans fluisterend aan Fons' oor: - 'k Kost die beesten nie meekrijgen met den trein. En gisteren kwamen er koopers voor, Duutschers. 'k Hen ze vaneigen verkocht. Hier is de helft van 't geld, voor u....
- Geen mensch merkt er iet van, gaat Sandere door. En gij moet zwijgen. Gij weet van niet.
Het roezemoest door Fons' kop. - Ze zullen niets vragen, heel den boel ligt overhoop. En às ze vragen.... Wel, dan heeft hij geen schuld. Sandere zou ze naar den trein voeren, die peerden. Hij heeft daar geen uitstaans mee.
Hij is nie gerust, maar door den drank verduizelen de gedachten, op het laatste wordt hij vroolijk.
Hij keert niet meer in het stammenee terug, en als hij in het putteke van den nacht naar Dudzeele toegaat, zwankt hij over den weg. Hij hoort een geritsel, daar bij ‘De Koornbloem’, in de gracht langszij, waar hij struikelt en valt.... De mane schuift onder de wolken. Fons van MuUem kreunt. Hij komt bij. Een paar seconden is hij klaar wakker, zoo helder 'lijk glas, en in die klaarte hoort hij vremde stemmen; zij spreken een tale die hij niet verstaat.... Maar het klinkt juist 'lijk de Duitsche peerdekoopmans. De mane schijnt even, dan overtrekt zij weerom zwart, en Fons van Mullem
| |
| |
ligt daar, tot in den morgen, aan den kant van den weg. Hij zit plat op den zandwegel, die nevens den steenweg voert en staart voor zich uit. Over het land hangt een koele neveling. Hij wrijft in zijn oogen en weet niet precies meer wat er gebeurd is.... Daar is ‘De Koornbloem’. Verder is hij niet geraakt. Nu strompelt hij daarheen, gansch stijf van die enkele uren liggen. Hij klopt aan de deure, boven gilt ineens een vrouwenstem, maar dan komt de baas buiten, in zijn rap aangetrokken vettigen broek. Hij blijft naar Fons van Mullem staan zien.
- 'k Zou even willen gaan zitten, kan da?
- Da' kan. Teveel geprost met bier van den nacht?
- Ja. Waarom schruwelde da wijf zoo van u....
- Die verschoot. 't Is nu de tweede keer da wij wakker gemaakt worden. Van den nacht nog een keer, van stappen op ons achterstraatje. 'k Zijn nog gaan zien, maar het was niets....
Fons staat daar met een zwaren kop, hij hoort de laatste woorden maar half, doch hij beseft, dat het dezelfde mannen moeten geweest zijn wier stemmen hij zich een moment herinnert. Duutschers.
Hij zegt het den baas als hij binnen is, in de keuken, waar de man zich staat te wasschen in een blikken teel. De vrouw kont beneden.
En zij doet nogeens het verhaal van den nacht.
- Duutschers, zegt Fons van Mullem kalm.
De baas ziet op, de mond van de vrouw gaat wijd open van verbazing en schrik. De vijand hier? Nu reeds?
Zij verstaan er zich niet aan. Doch Fons heeft heel den boel nu scherp voor oogen. De vijand zit hier al, om straks den weg te wijzen.... En hij loopt daar met geld in zijn zak....
Rap drinkt hij de heete kaffie die de vrouw heeft klaargemaakt. Zij schroeit zijn tong, zijn keel, doch hij sloekt verder, en dan richt hij zich op. - 'k Gaan, zegt hij.
| |
| |
- En as ge nu die Duutschers tegenkomt?
- Dan gaan ze d'r an. Hij lacht stroef daarbij, Fons van Mullem. Maar op den landweg voortgaand naar Dudzeele, houdt hij de hand op zijn jas, ter hoogte van het hert. Daar zit het geld. Thuis telt hij het, hij zit alleenig in zijn keuken. Duitsch geld. Daarnevens telt hij de bankbriefkes van zijn regeering. Die heeft hij bedrogen. Hij moet weerom naar Brugge, en het kantoor zoeken van de militairen. Hij staat op, steunt met de handen op den tafelrand, en zakt neer.
- 't Is toch wreed, zegt hij halvelings luidop, 't is toch wreed. Nu peinst hij op den oorlog. Maar wat kan hij nu nog hier doen? Zijn beesten zijn verkocht. En als ze Sjef eens zouden komen halen om dienst te nemen? - Da kan toch, fluistert hij, da zou toch kunnen .... Een hevige schrik verlamt zijn kracht. Moedeloos zakt hij onderuit in zijn zetel. Totdat hij opveert, ineens zoo rap dat hij zelve niet goed weet waarom; het is om Sjef te gaan zoeken.
Die is er niet.
Wat is het stil. De stallen leeg, en Sjef is nievers te zien. Hij loopt rap naar het huis van Treeze, maar het is daar gesloten. Als hij lang genoeg heeft staan roepen in het achterhuis, komt Elvira plots binnen.
Hij heeft haar niet gehoord, hij schrikt van haar schaduw die langs hem heen glijdt.
- Wad-is 't, vraagt hij ruw.
- Da moet ik u toch vragen. Wad-is 't? Zijt ge zòt, ge staat hier toch in òns huis. Allee dan, zoekt ge moeders?
- Is Sjef nie bij ullie?
- Neë, da ziet ge toch.
- Nie geweest ook?
- Neë. Is 't er entwat scheef?
| |
| |
- 'k Zoek hem, 'k 'en 'em van doen.
- Hij zal aan 't vrijen zijn met ons Maria, ge moogt daar weleens acht op geven, zegt Elvira ineens kalm. Dan loopt zij door naar de kamer, smijt de deure achter haar met een snok dicht.
- Wa kan dà zijn? vraagt Fons zich luidop af. En Sjef, aan 't vrijen met Maria, die kleine blonde? Hij is toch zekers nie gek?
Maar er blijft hem geen tijd om daarover te peinzen, want hij moet nu subiet Sjef hebben. In zijn kop spookt entwat rond. In zijn herte beeft de angst voor den vijand, voor den Duts.
Maar Sjef zit aan de zee; hij acht het gevaar niet. Hij staart naar de golvingen, die alsaan trekken en rollen. Dat geeft een geluid, een zang. Het helmgras ligt zilverig gebogen onder den malschen wind. En daar in de verte moet d' oorlog reeds bezig zijn.
Ja, als hij in den avend terugkeert naar Dudzeele, naar het Spokenhof, hoort hij doffe geluiden. Het kunnen de kanonnen zijn die dreunen. Ook Fons hoort dat. Hij staat aan zijn hekken. Treeze is niet meer geweest, wonder waar dat die uitspookt. Onrustig gebaart hij loos met zijn handen. Treeze? Bah, da-d-is ook entwat met dat wijf. En Elvira die daar zoo zot dee. Maar Sjef, Sjef....
Oneindig duurt het wachten, en dan komt Sjef ineens rond den hoek, daar in de verte. Tegelijk slaat de klokke op den toren, en het is 'lijk of het licht nu subiet wegduikt naar den nacht. De landweg ligt verder verlaten. Sjef nadert langzaam, hij fluit.
- Maar moe-de gij dan uw vader immer laten in angste zitten?
- Ikke vader, maar waarvoor? Staat ge op mij te wachten? 'k Waar aan de zee.
Hij zegt het zacht. Hij lacht erbij, en hij hoort nu wederom in de korte stilte, die tusschen hen ligt, de ruisching der golven. Het geluid zit in de boomen, de poppelieren hierboven-zè, die waaien en spreken fluisterlijze.
| |
| |
- Kom mee binnen.
Het is een bevel.
Sjef vreest ineens, dat er entwat zal gezegd worden over hem en Maria. Maar dat is het niet. Hij ziet zijn vader aan. Diens gezicht lijkt nu plots mager geworden te zijn. Het buigt naar hem toe. Zoo heeft hij vader nooit gezien. Hoe groot is het wit van zijn oogen, en hoe bruin en groevig de huid daarrond.
- Wij moeten hier weg.
- Weg, voor den Duts?
- Ja, voor den Duts. Wij gaan naar Holland.... Morgenvroeg. Sjef kan niets antwoorden. Hij voelt een vage onrust door zich heenglijden, iets lijk een angst. Holland? Stil blijft hij tegenover zijn vader zitten; Fons staaroogt door het breede keukenraam naar buiten, naar de boomen, die zwart worden in den nacht, naar den Boedansvliet, die daarginder blinkt, een smalle zilverige striepe water, en daarnevens het duister van de rieten en lisschen. Zwijgend eten zij. Na het maal steekt Fons bedachtzaam een pijp aan. Hij scharrelt naar de kast, daar liggen sigaren. Hij wordt ineens vertrouwelijk; daar heeft hij wel een uur op zitten wachten. Hij kòn niet zoo zijn. Hij kent zijn zoon niet. Sjef? 't Is zijn kind, ja.... En hij streelt hem ineens over het haar, hij peinst aan de hand van Pee Landeghem die hèm over het haar wreef, lange geleden. Hij geeft Sjef een sigaar.
- Smoor eens, zegt hij 'lijk tegen een vreemden ouden vent. En luistert dan. Wij gaan hier weg.
- Ja vaders.
- De vijand is 't er. 'k Heb hem gezien.
- Waar vader, waar? Van den nacht?
- Ja, aan Kruisabeele, aan ‘De Koornbloem’. Daar waren ze. En wij gaan hier voort.
| |
| |
- Zegt ge het dan aan Treeze Verbiest? Zij zou moeten vluchten, 'lijk wij.
- Neë, antwoordt Fons lusteloos. En Sjef peinst aan Maria en Elvira, die verdrietig is. Maar aan de vlucht peinst hij niet. Dat kan hij niet bevatten. Weg wederom? Zij wonen hier pas. En dan zal hij niet meer aan de zee kunnen zijn, niet meer met Maria kunnen gaan naar den boer. Onrust trekt door zijn lijf. Hij is jong. Hij vreest geen gevaar, en toch zeker geen gevaar dat hij niet kent. Hij heeft nog nooit een soldaat van het Duitsche leger gezien. Zijn die mannen zoo wreed? Hij weet dat allemaal niet, maar er is iets in hem, dat zegt: - waarom zou een Duitscher gevaarlijker zijn dan een soldaat hier?
- Hij rookt zijn sigaar op, vreemd, dat zijn vader hem die geeft. 't Is de eerste maal.
Daar gaat geen mensch voorbij. Daar zijn geen peerden in den stal die stampen. Hoort hij nu niet de dreuning der kanonnen? Waar vechten zij? Hij is moede. Hij hoort de zee en de kanonnen, en daartusschen, binst hij den zoldertrap opklimt, verneemt hij ook nog verre geluiden van een orgel dat een zachte, zinderende muziek speelt....
|
|