| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk
Dit is de eerste dag op het Spokenhof. En de eerste nacht. Sjef luistert nauw, of hij het stemmeke van dat bruidje niet verneemt. Daar is geen wind die over het land aangestreken komt. Maar als hij opstaat, de jongen, en buiten het dekraam leunt, hoort hij van verre de zee. Dat is een zachte zang, die daar over het Spokenhof gewaaid komt. Met heel groote oogen staat hij te luisteren. Na vele kwartieren waarin hij de sterren gezien heeft, en de kromgetrokken poppelieren aan den weg, die naar Oostkerke gaat, dwers door de lage plekken van het land heen, waar het water blinkt, legt hij zich weerom in zijn polk. Hij heeft geen angst. Heel puur ziet hij de nieuwe dingen, hij neemt ze in zich op.
Fons van Mullem staat voor zijn huis. Op het brugke staat hij, waarover ge de stallingen en den misbocht bereiken kunt. De dumster legt een mystieken schaduwval in de eigenzinnige uitsnijding van den dekrand. Hier is het nieuwe land, dat tevens het oude is. Hij peinst op Steefke, en op de kleene, blinde Godelieve. Nu is dat allemaal voorbij, en hij is hier teruggekeerd aan den rand van het kustland, 'lijk een ouden mensch. Maar daar woekert en roept entwat in zijn lijf.
De dagen vliegen voorbij, en zeer vroeg in den schemerigen uchtend kunt ge Fons van Mullem al zien gaan door zijn weiden en aan de slootkanten van zijn akkers. Hij heeft Sjef bij zich. Zij dragen prikkeldraad, op geregelde afstanden liggen dikke palen gereed. Nu slaan zij nieuwe vermaken. Als dat klaar is, komen de peerden. Twee heeft Fons er bijgekocht. Met het zijne maakt dat drij. Maar spoedig verkoopt hij al, hij riekt waarievers er winste te maken valt. Hij zint op zijn commercie, hij zint op het weinige
| |
| |
bouwland dat bij het Spokenhof behoort, maar dat braak ligt. Kan hij nu nog entwat gaan zaaien? En wie zal dat moeten doen? Hij is geen boer. Een knecht bijnemen is riskant en kostbaar, daar begint hij niet aan. Laat de peerdencommercie maar voorgaan, en dan zal hij eens uitzien of al dat land goed is om er weiden van te maken. Des avonds stapt hij weerom naar den gemeentesecretaris.
- Kunt ge nie van dien grond aan een ander verpachten, meneer de secretaris. 'k Heb da nie van doen. Mijn weiden zijn mij genoeg, en van 't overig land weiden maken, dat vereischt tijd en geld.
- 'k Zal zien, 'k zal zien, de burgemeester moet daarvan weten, Van Mullem. Als 't aan mij ligt, goed. Ge hoort het nader.
En daar is dan toch op den duur Manse Knol gekomen, die een brokke van het uiterste land, dat het dichtste tegen het dorp ligt, wil pachten.
Fons van Mullem gromt tevreden.
Alles gaat naar zijn wenschen; de prijzen van de peerden zijn goed. Hij koopt en verkoopt. Heel vroeg in de uchtenden zit hij al op de baan, straf achter de commercie. Steefke en het blinde kind, die zijn zoover weg. Nu is daar entwat anders, dat dichtebij is, dat nadert en nadert: het verdienst. Opvoeren het verdienst, totdat hij dat Spokenhof zelve koopen kan. Hij is niet roekeloos, integendeel. Berekenend gaat hij zijn gang.
Hij heeft niets anders meer.
Hij heeft Sjef, ja, maar hij ziet den jongen weinig. Die gaat naar Treeze Verbiest om te eten als hij de baan op is. En des avonds kruipt die vroeg in zijn polk, binst Treeze voor de bootrams zorgt.
Treeze heeft zich daar netjes ingedraaid. Dat peinst zijzelve ook. Het kan eens zijn dat zij er tegen haar dochters over spreekt. De jongste, Maria, begrijpt er niet veel van. Wat doet Moeders toch?
| |
| |
De oudste, Elvira, lacht....
In Treeze woekert het plan. Fons, in zijn zucht naar verdienst, acht daar niet op. Zij wil met hem trouwen. Maria gaat in dienst bij den doktoor, Elvira verkeert met Pier Wassenhoven, en het zal toch niet lange meer duren of die twee zullen eens gaan trouwen. Dan zit Treeze immers alleenig.
- Ik zie mij daar nog eens intrekken bij dien Van Mullem, zegt zij. Maria gaat het huis uit. Gij, knikt zij naar Elvira, gij zult toch gaan trouwen met Pier. Dan kunt ge hier komen wonen, als ik op dat hof geraak.
- En als Van MuUem da nu nie wil, vraagt Elvira.
- Willen? Geern znl hij willen. Wat is een huishouden zonder vrouwmensch, en wie zoude hij ànders nemen?
Elvira staart naar buiten. Heeft Moeders dan al over trouwen gesproken met den peerdenboer van 't Spokenhof?
- Zoowat, ontwijkt Treeze Verbiest het antwoord, maar het is niet waar. Fons van Mullem weet nievers van, en hij peinst ook niet aan die mogelijkheid. Voor vrouwmenschen van het slag van Treeze heeft hij geen gedacht. Zij zorgt. Goed, hij zal haar daarvoor betalen.
Na maanden begint hij pas te merken, dat er aan zijn kleers niets gedaan wordt. De lakens zijn niet versch meer. Schoone heeft hij niet. Sjef's kleers zijn kapot, en ze worden niet gemaakt.
Fons staart door het raam naar den Boedansvliet, die daarginder blinkt. Hij hoort zijn peerden bezig in de stallen, hij zal eens moeten gaan zien wat of zij uitsteken. Twaalf peerden staan er, daar zijn er tien van verkocht, die morgen weg moeten.
Als hij naar den stal wil gaan, treedt Treeze binnen. Omzichtig groet zij.
| |
| |
Fons van Mullem voelt entwat 'lijk een groot gevaar op zich afkomen. Hij zendt Sjef naar boven.
- Wel, Van Mullem, hoe staat het met de zaken?
- Slecht, Treeze, 't is te zeggen, hier in het huishouden. 'k Zie nu in dat een vrouwmensch niet te missen is. De bedden moeten verschoond worden. Toens ons Steefke nog leefde....
Ineens peinst hij aan Steef. Ineens. Dat zegt hij tegen een vremd vrouwmensch hier. Treeze maakt er vaneigen gebruik van. Zij ontvouwt haar plan. Maria is bij den doktoor voor meid. Elvira gaat trouwen met Pier Wassenhoven, en die twee gaan in haar huis wonen. Dan staat zij alleenig....
Scherp ziet Fons haar aan. Zij lacht een beetje, Fons weet wat er nu komt. Een afweer stijgt in hem op. Hij kàn niet. Geen vrouwmensch in huis hier.
- Hoort eens, Treeze, zegt hij, en zijn handen ritselen nerveus langs zijn panen broek, hoort eens, da kan nie. Ge kunt hier het huishouden blijven doen, als ge 't wilt. Maar hier in huis, op 't hof, neë....
Treeze valt terug, zij heeft het zich te gemakkelijk voorgesteld, zij had dat nog niet mogen zeggen van Elvira en Pier Wassenhoven. Zij is te rap geweest.
- Ah maar ja, Van Mullem, maar bij de kinders gaan inwonen, da gaat nie, op den duur toch zeker nie, en voor 't begin blijf ik vaneigen nog waar ik nu ben. Zoolange Elvira niet getrouwd is...., en later, dan kunnen wij zien.
- Ja, wij zullen wel zien, zegt Van Mullem kort. Ik ga nog eens naar mijn beesten, slaap wel, Treeze.
- Slaap wel, Fons.
Fons,.... dat zegt zij tegen hem. Van Mullem blijft staan waar hij
| |
| |
staat en ziet Treeze de deur uitgaan. Hij hoort haar kloefen over het brugske gaan, verder weg klinken haar stappen.
Trouwen? Maar dat nooit zulle, bezweert hij zichzelf. Driftig gaat hij in de stallingen, waar de nieuwe peerden rustiger zijn. Buiten staat de maan op de boomen, zij verlicht het Spokenhof. Lang staat Fons van Mullem daar zoo, voor zijn stalling. Hij smekt zijn pijp aan, hij peinst.
Sjef? hij moet voor het kind zorgen. Maar een vrouw wil hij niet meer. Wat dan? Een vremde meid halen van uit den omtrek, dat is ook niet gemakkelijk.
Hij laat alles op zijn beloop, de tijd zal raad brengen. Met ongerust herte doet hij zijn zaken, en des avends vindt hij Treeze, bezig met het verzorgen van het maal.
Sjef is dikwijls niet thuis. Waar zit die snotjongen dan toch, op een tijd dat hij in zijn polk behoorde te liggen.
Dat zou Maria Verbiest kunnen zeggen.... Zij is nu meiske bij den doktoor, haar handen zijn rood van het ruwe werk dat zij daar doen moet. In het schemeruur, dat al later en later in den tijd verschuift, nu de zomer overal tevoorschijn komt, moet Maria drijmaal 's weeks naar den boer op den weg naar Lisseweghe, om karnemelk. Dat weet Sjef. Lui ligt hij tegen den graskant van den weg, kauwend op een spriet gras. Hij springt op als hij haar ziet naderen.
- Mária!
- Sjef!
Och, hetzelfde spel van toen bij zijn vader.... Het onschuldig spel van een paar zoete woordjes en een lachje, en dan een rap gefluisterd afscheid achter het hoekske van het stammenee ‘Den Toren’ van Pol Synaeve.
| |
| |
Hij heeft een vreemd vereenzaamd leven. De wind roept een verlangen wakker naar een zwerving, en naar de zee.
De zee? Die heeft hij nog niet gezien....
Een jongen van zestien jaar bijkans stekkert dien nanoen over den weg, naar Lisseweghe, en zoo naar Zeebrugge.... Langsheen het kanaal loopt hij, het ververschingskanaal van Gent, dat brakkig stinkt.
Sjef, die daar voortgaat, peinst op Maria. Wat is zij toch lief. Er komt nu zoo een mild gevoel bij hem boven.... En hij zal de zee zien.
Ineens zit dat in hem. Als hij aan het water staat, op den stevigen dijk, ziet hij de zee! Daar is grootvader in verdronken. Een paar schepen varen voorbij. De gloed van de middagzon wemelt en schittert op den strakken, korten golfslag. Een geluk doorgloeit Sjef. Hij zou ineens kunnen zingen, omdat hij een blijheid in zich voelt, doch tegelijk bevreemdt hem het onbekende dat lokt en trekt.... Langen tijd staat hij daar zoo.
Het is in die dagen dat het leven kil wordt op het Spokenhof. Hij zoekt niet meer zijn bezigheid in den hof. Hij dwaalt niet meer rond den Boedansvliet. En als hij bij Maria is, die den landweg opgaat om karnemelk, is hij stil.
Alleen vraagt hij: - Hebt ge weleens de zee gezien, Maria?
Zij lacht: - Vaneigen, wel al duuzend keer.... Gij niet?
- Ja, éene keer. 'k Zou schipper willen zijn.
Maria lacht hoog en hel! - Gij schipper, ge zoudt een schoone schipper zijn, gij. Zij ziet hem aan en lacht. Maar Sjef is niet de jolige kameraad van vroeger meer. Hij peinst en zint ievers op, waar hij geen raad mee weet. Teleurgesteld gaat Maria bij den doktoor binnen, met haar emmertje karnemelk. En Sjef dwaalt in
| |
| |
den avend buiten. Hij denkt aan zijn vader niet. Hij staat weer op den landweg, dien hij terug af geloopen is. Het brengt hem dichter bij de zee.
Het land riekt, het koren, dat rijpen gaat, riekt. Zoet en kruidig zijn de roken van al de gewassen te velde en aan den wegkant. Een koe loeit moe in de stilte van den laten, wegglijdenden dag.
Het koren is rijp. Met de korte zeise, de pikke, staan de mans gebukt op het veld, en de meiskes binden. De vrouwen, met zwarte snuif scheppers van hoeden op, volgen de mans, of zij brengen eten in het middaguur.
Fons van Mullem zit op zijn hof. Hij cijfert.
Daar in Brugge, op de peerdenmarkt, heeft hij rare geruchten gehoord. Of eigenlijk heeft hij zelf gevolgtrekkingen gemaakt van al hetgeen hij op de markt zag. De jonge peerden, die doorgaans naar het leger gaan, zijn fel in trek. De regeering koopt. Daar broeit entwat.
Fons van Mullem is niet van gisteren. Hij is een peerdemersjan van eerste klasse, hij leest zijn gazetten af en toe.
Misschien dat er entwat broeit, met oorlog of zoo.
Een glimlach trekt over zijn gezicht. Al die groote heeren maken zich druk voor een niet. Maar hij zal peerden leveren. Hij cijfert, tusschen zijn gepeinzen door. Bij Staf Moens zitten ze met beesten. En in Brugge bij De Groote kan hij koopen.... Rap koopen dan ook, het kan. Zijn stallings zijn nagenoeg ledig. Nog drij zware trekpaarden staan er te wachten. Hij voert ze in een kleine weide. Hij beziet ze. Ze mogen er zijn.
Zonder aan eten of drinken te denken stapt hij het erf af. Naar Staf Moens, naar De Groote. En hij koopt.
| |
| |
Na een paar dagen komen ze al op zijn hof; Fons van Mullem kent dat spul wel: heeren, met lange jassen en dikke stokken. Duitsche koopmans, gelijk ge d'r in de Kempen zoovele zag? Nee, zij spreken Fransch....
- Ge hebt peerden te koop? vragen zij hem. Fons van Mullem snokt aan zijn pijp. Hij blaast den rook voorzichtig uit, ziet naar Sjef, die nevens hem staat, en dan naar de heeren, die gedrieën zijn. Op hun gezichten is niets te lezen.
- 'k Heb enkel beesten voor het leger, voor te trekken en voor de ruiterij.
- Voor het leger, zegt de eene, de grootste, hoe komt ge daar zoo bij. Fons van Mullem trekt zijn mond tezamen. - Omdat da vaneigen zoo ìs, zegt hij kort. Komt ge ze mee zien?
De drie knikken goedkeurend. Felle beesten. Zij betasten de pooten, openen de bekken, zij kloppen en tasten. Fons van Mullem staat er wat dwaas bij, hij weet dat ze in trek zijn, zijn beesten zijn goed.
Goed, hij kan leveren, aan wat prijs?
Fons noemt een bedrag, voor die drij daar zóóveel, en voor die zóóveel....
- Ge moet ze leveren in Brugge, aan de statie.
Rap berekent Fons van Mullem, hij slaat toe.
Hij levert peerden voor het leger.
Hij levert nog meerdere beesten.
|
|