| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk
Fons zou dit wondere spel der stad willen bezien, doch hij bedwingt zich; - later, later, vermaant hij zichzelve.
Er zijn wederom dorpen, er is het land. En er is de stad van Gent. Reuzentorens dringen zich op. Zij roepen ‘halt!’ naar Fons van Mullem, hij spant zijn peerd af, zeggend tegen Sjef:
- Ge hebt nog nooit een stad gezien, dit is er eene!
Fons van Mullem zit daarna zwijgzaam met Sjef in een stammenee. Hij vreest Gent, maar als Sjef slaapt, vroeg in den avend, trekt hij weg, door de straten en over de pleinen, tot daar waar in de duistere holen de orgels draaien voor den dans en het mansvolk de meiden meezwiert, het eene kot in, het andere uit. Hij vangt de dwaze geluiden op, hij drinkt ze in; dorstig is hij, naar het onbekende. Zoo is Fons van Mullem. Uit de schuchterheid van zijn kinderjaren is hij gegroeid tot een mensch met een wonderlijken drang naar het lawijt. Maar somtemets gaat ook de angste door hem heen. Een zwaar gevoel drukt ineens zijn maag, en hij wordt duizelig. Nu niet, nee, nu ziet hij naar de danshuizen en de drukte van uitgaande Gentenaars. Als Sjef den volgenden morgen vraagt of zij vandaag toch door zullen rijden, naar de zee, dan antwoordt Fons kortweg:
- Neeë, en weerom verdoolt hij den nanoen en den avend tusschen het crapuul van een uitgaande achterbuurt, dat zat van het bier en oververzadigd van lawijt zijn dwaas vermaak zoekt.
Maar op een dag rijden zij dan toch, eindelijk. Een vogel zingt. Op de velden groent het breede koren, dat welft in een lichte golving. Nederige huizen staan aan den akkerrand, en van den grooten weg loopen de kromme wegen diep het land in. Nog vele dagen
| |
| |
duurt de reize, maar bij iederen stap van het peerd nadert het land der oude polders, dat openspringt 'lijk een kanten waaier van bloesem en pril grijskesgroen in het heerlijke voorjaar.
Traag stapt het peerd. Fons van Mullem loopt ernevens, met bedachtzamen tred, zijn oogen schouwen over het land, naar de verte, naar de torens en de blauwe welving daarover. De lucht wordt anders, zilter. Het is de zee die hij riekt. De zee! Ineens plooit zijn verlangen heftiger open, en hij ademt zwaar. En wat daar achter hem ligt, het Kempenland, zijn jeugd, zijn vrouw, zijn kind,.... wat is dat allemaal? Het is weg. Het is toch zoo dichtebij nog...., nimmer vergeet hij dat. En dit, dit reizen met peerd en karre en kind, dit is een vlucht. Uit den aanwakkerenden wind zingt het oude lied, van zijn kinderjaren: Naer Iseland, naer Iseland toe!.... en het is alsof alle oude herinneringen keeren. Hier moet hij dan indertijd gegaan zijn met dien Pee Landeghem, dien kiekenkoopman. Hier moet de weg liggen naar het lage huis bij de zee, waarover de felle wind gevlogen kwam. Hier moet ge de meeuwen dan kunnen zien....
- Is 't nog verre, va?
- Neeë, mijne' jong, nie verre meer....
- Waar gaan wij nu naar toe, va?
- 'k Weet nie, mijne' jong, wij zullen zien.
Zouden zij dan niet liever keeren, naar het huis langs den weg bij de bosschen? Hier is het zoo laag, hier is alles zoo vremd. Maar het peerd trekt voort, door den dag, door den rooden avend, die boven de lentelanden komt aanzetten, 'lijk een vuur. En zij rijden tot aan de groote stad van Brugge, waar Fons subiet in een stammenee muist, om er uit de gazetten te zien wat of er ieverans te doen is. Sjef slaapt alweer. Fons heeft hem nu zelve naar zijn
| |
| |
beddeke gebracht, daarboven, onder de pannen.
Fons zit met den baas te praten, maar ook de bazinne komt daarbij.
- Ge zoekt een doening?
- Ja, zegt Fons van Mullem, ik zoek entwat da nie vele kost.
- Ge zoudt kunnen doorgaan naar Dudzeele. Gisteren waar ik daar, en 't schijnt dat het hof van Pier Steekens leegstaat sichten dat em zijn eigen verdaan hee. De bazinne legt plots de hand voor den mond, haar baas moet dat toch niet tegen dezen mensch zeggen.
- Hoe komt gij hier zoo verzeild uit de Kempen, vraagt zij schielijk.
- Weggetrokken met mijn peerd en mijn kind.
- Waarom? - 'k Weet nie.
Zij schudt het hoofd. Zij ziet hem aan. Daar zit Fons van Mullem, een kleine vent, sjuist van postuur 'lijk de menschen hier. Zijn gezichte is bruin, zijn oogen zijn blauw-grijs. Zijn haar, het vergrauwt verkleurd aan de slapen. Hij wordt al oud. Hij moet veel meegemaakt hebben, dat kunt ge wel aan hem zien. En het blonde jongske daarboven, dat is zijn zoon.
- 'k Ga eens naar dat leege hof zien, baas, zegt Fons van Mullem. Zeg mij eens, hoe ziet het eruit?
De baas duidt entwat met zijn handen, hij stottert, hij weet wel dat het een vervallen, vervuilde boel is daar. En het zal dezen mensch niet gemakkelijk zijn om daar entwat van te maken.
Nee, dat is niet gemakkelijk.
Het huis is oud, de stallen zijn oud. De vermaken zijn vervallen, en in den groenselhof ligt alles verwilderd.
Maar dat is allemaal het ergste niet. Het ergste is, dat het door de
| |
| |
menschen hier het Spokenhof geheeten wordt.
Het staat aan den Schottenweg.
Daarachter trekken traag de waters van Boedansvliet en Reigersvliet.
En het is in den Boedansvliet, een ouden uitlooper van het Zwin, dat breede zeegat, waarover de bonte galjoenen voeren, dat er een lijk gevonden is. Drijhonderd jaren geleden. Dat is verre voorbij, maar later nógeens.... De paster van Hoeke, die de kronijken van het land tusschen Sinte Anna ter Muyden en Oostkerke in zijn bezit heeft, en waarin aanmerkelijke dingens staan over het kustland hier met zijn Frieschen inslag, over moerlemije en feest in de steden, die kan verzekeren, dat daar in dien Boedansvliet inderdaad tweemaal een lijk gevonden is. En nu zou er nog een derde aan toegevoegd kunnen worden. Want het was Pier Steekens, die zijn eigen verdeed in het vuile water aan den kant, tusschen de rieten, nog geen jaar geleden.
Zoudt ge daar nu op peinzen, dat dit Spokenhof een vesting was, door Schotten gebouwd? Zoudt ge peinzen, dat de Spanjaards in dien verschrikkelijken tijd hen eruit verdreven hebben, en dat zij de vrouw van den hoofdman der Schotten, de jeugdig-aanminnige, die de dochter was van een welgekenden beenhouwer uit het Brugsche, versmoord hebben, door haar in het grimmig water van den Boedansvliet te werpen? Nu, als ge op het Spokenhof zijt, in den avend, kunt ge dat bruidje nog hooren klagen. Voornamelijk in de zachte avenden van de lente. Later huisde daar de beruchte bende van Baekelandt, die moordend en plunderend het land afstroopte. Dat moet nog vóór den tijd geweest zijn, dat Fons van Mullem thuis was bij zijn vader, den visscher op IJsland, en zijn moederke, daar in de hut achter de duinreeks. Die bandieten wa- | |
| |
ren er niet flauw mee, ook niet met hun eigen mannen. Eene van de bende moet entwat verraden hebben, dat is later in het proces komen vast te staan. Maar die vertelde niet verder al dat hij tewege was te verraden. Want hij wierd zat gemaakt en vermoord 'lijk een beest, en daarna in het riet van den kant geworpen. Dat is heel gemakkelijk gegaan, want het water van den Boedansvliet staat in 't wintertij hooge, het komt dan achter tegen den muur van het Spokenhof aan. Het Spokenhof ligt op een helling, een soorte van versterking vormend, en dat het ook als zoodanig gediend heeft, kunt ge gemakkelijk zien aan de dikke muren, en aan het klein torenke, met een paar smalle streepgaten voor uitzicht, of om daardoor te schieten.
Zie, dat vertellen ze Fons van Mullem allemaal. Hij staat daarbij bot te zien in de gezichten van die praters. Hij trekt zijn plan. In den morgen loopt hij toch nogeens rond het Spokenhof, hij verkent het land, het huis kan hij niet binnentreden, want de deur zit op 't slot. Maar dien middag loopt hij door de ruime vierkante keuken, en door de andere kamers. Over den zolder gaat hij, de vloer met de dikke planken kriept onder zijn zware schoenen. Hij heeft den sleutel gehaald bij den gemeentesecretaris, want het Spokenhof is eigendom van de gemeente. En hij heeft het vaneigen gehuurd. Hij zou wel stom geweest zijn als hij dat niet gedaan had. Want wat voor een ruime stalling is er, en wat voor een hechte schuur. De platte karre wordt bij Pol Synaeve, den stammeneebaas uit ‘Den Toren’ weggehaald, en het peerd trekt nogeens fel aan dien vracht, die karre met meubels en huisgerief. Sjef loopt op het hof rond. Het is allemaal nog onbekend, maar als het kind zijn vader daar zoo bezig ziet, zoo gemakkelijk hanteerend al het alaam dat noodig is om de woonste schoon te
| |
| |
maken en krom aan te kleeden, dan wordt hij gerust.
Dat is op een morgen, die verhuizing.
En reeds in den noen komt er een vrouwmensch, die daar achter den Schottenweg woont, en die een weduw is, met twee dochters, Treeze Verbiest, bij Fons van Mullem binnengeloopen. Zij ziet den nieuwen boer staan. Die heeft zijn klakke afgezet, het haar op zijn bruinen schedel is zoo dun 'lijk uitgekamd vlas, en grijs.
- D'r zal wel te helpen zijn, de manmenschen kunnen dat niet.
- Ge kunt gerust uw gang gaan, maar wie zijt ge?
- Treeze Verbiest. Mijne' vent is dood van drij jaar geleën. Mijn dochters zijn zestiene en achttiene. En is dad' uw zeune?
- Dad' is Sjef. Ik zijn Fons van Mullem.
- Waar komt ge dan vandaan.... Ge zij' gij toch nie van hier?
- Ja, 'k zijn van hier, oorspronkelijk toch, maar nu zijn ik van de Kempen komen aftrotten met Sjef hier-zè, en in mijn jonge jaren geraakte ik daar met een kiekenkoopman, een zekeren Pee Landeghem.
- Ah, maar toch, ge zegt het, met diene Pee Landeghem zegde! Daar sprak ons Vader nog van. Ze zeggen dat zijn peere nie onbekend was mee de bende van Baekelandt.
Fons van Mullem haalt de schouders op. Hij beziet haar. Wel, zij kan hier meehelpen. Treeze Verbiest slooft zich uit. Na een uurke werken haalt zij thuis brood en spek. Gedrieën eten zij aan de schoone tafel uit het huis van het Kempenland. En het smaakt. De avend zal nu stilaan komen. Buiten zingen de merelaars. En andere vogels fluiten er zoo verstolen tusschendoor. Fons luistert, zijn hert is gerust.
- Ge moe' gij gaan slapen, Sjefke, zegt hij.
- Ja va, sebiet.
|
|