voor den nieuwen eigenaar en zijn jonge vrouw gelaten heeft. - Djù, zegt hij ineens tegen Pol, zijn peerd. - Djú, herhaalt hij, en Sjef zit op de karre met de leidsels. Fons loopt er nevens, hij sukkelt wel eens achteraan, dat is, omdat Sjef niet mag zien, dat hij achterom spiedt, naar het geluk, dat eindeloos verre nu lijkt. Wat is de baan die langsheen zijn huis loopt, lang. Het zweet breekt Fons van Mullem uit. Hij zou terug willen gaan, alles in het bezit nemen, Odile zoeken, haar in zijn armen drukken, en zeggen: - Blijf dan als ge 't zoo graag wilt. Dan zou hij haar nógeens in zijn armen nemen. Maar hij ziet Sjef gewichtig het peerd mennen, dat brave voortgaat, en hij stoot Odile weg uit zijn kop. De menschen die langsheen den weg staan of gaan, of op het land bezijdens aan het wrochten zijn, verstaan het niet. Van geen enkelen mensch heeft Fons van Mullem afscheid genomen. Simpel is hij van den nacht naar het kerkhof gegaan, om op de beide graven, van Steefke en het kleine kind, te gaan knielen, te gaan schriemen 'lijk een kind. Nu weet hij, wat hij achterlaat, en wat hij verloren heeft in het leven.
Maar zijn hert is gerust. Want achteromziend bemerkt hij, dat het huis met de blinde vensters verdwenen is, en de weg wordt anders. Zoo in den morgen, met een platte karre, waar Sjef op zit, achter het staag voorttrekkende peerd, is alles vreemd.
De lente is daar. Zij rijden haar tegemoet. Zij rijden door de dagen heen, zij breken met hun karrewielen de uren kapot. Zij zoeken de wereld. Een vochtige glansing is in Sjefke's oogen gekomen. Hij heeft een prikkelend, schreierig gevoel in de keel. Geen woord zegt hij. Maar des avonds in een vreemde schuur of op den zolder van een onbekend stammenee, waar zij slapen, pakt Sjef zijn