| |
| |
| |
Derde hoofdstuk
Wat of er met Fons van Mullem gebeurt in die dagen, hij weet het niet. Hij heeft niet gevloekt, hij heeft niet gebeden, hij heeft niet gesproken. Hij leeft niet meer. Enkel een vleug herinnering trekt hem van het huis weg.... De Patersweg, daar is het begonnen. De oude weg door het bosch, waar Pee Landeghem voor hem zorgde, daar is het beter. Hij gaat daar, hij zoekt, keert weerom terug, en in gedachten ziet hij Steefke, hij durft nu niet meer op haar bloeiende, zoete lijf te peinzen gelijk hij het in zijn armen dierf houden.... Hij weet niets meer. Laat het regenen, laat het waaien en laat de peerden in hun slieten stampen, hij weet niets meer. Rookend zit hij in zijn keuken weerom; alopeens staat hij bij de wieg van Godelieveke. Aan het raam tekkert en dippelt de regen altijd maar voort, dagenlang.
Zwijgend verricht Fons zijn doening, maar het bedrijf lokt hem niet meer. In het groote bed ligt hij alleen. Hij kan den slaap niet vatten. Kreunt Steefke niet nevens hem, in haar lichten dommel?
Dan schiet hij met een ruk overend, ademt snel, stootend. Totdat een glimlach, een smartelijke glimlach, hem om den mond trekt, en hij hoort naar het rustige asemen van Godelieveke.
Na de slechte dagen van het najaar, waarin alles wegrot in modder en water, staat de winterzon als een helle branding over de velden getrokken.
Het licht dringt door tot ver achter de bosschen, het klatert open in het ploegzwarte land, het stoot tegen de vensters. Och, wat is het kleintje lief, Godelieveke, het lacht, het groeit, omringd door de zorgen van dat oude meke. Sjef gaat naar school, hij is stil. In den Zondagmorgen kan hij eenzaam op den Patersweg gaan. Hij houdt
| |
| |
van het witte ijs in de slooten, en hij ziet naar een boerenkar, waarvoor een dik bruin peerd voorthobbelt. Het beweegt over den verlaten Patersweg; in het dorp roepen de klokken ter kerke. Zoo verglijdt de mizerie. Meke lacht aleens tegen de kinders, en tegen Fons. In den vroegen morgen gaat Fons den weg op; zijn commercie, och die verslechtert niet, maar verbeteren nog minder. Het leven eischt zijn arbeidskracht op; maar als hij stil aan den heerd zit, kruipt er entwat langsheen zijn beenen, het strijkt hooger, het raakt zijn hart. Daar glittert een stukske angst. Het is de angste die hem moede maakt en oud voor zijn jaren. Als hij met den paster staat te praten, of de oude geestelijke zoekt hem eens thuis op aan den Patersweg, dan heeft hij maar weinige woorden voor hem.
- Fons, zegt de paster, ullie Steefke is in den Hemel, gelooft da', en gij moet verder. Hoe maakt het het dochterke?
- 't Groeit, meneer de paster, maar 't is sjuist 'lijk of het nie het mijn' is, da kind.
- Hoe meent ge dat?
- Vrèmd, meneer de paster, vrèmd. Dat is iet da zit in mijn borst, het vrèmde....
In de keuken, waar meke een wel tien keeren gelapten schoolbroek van Sjef nogeens van een stukske voorziet, schreit nu het kind, Fons van Mullem ziet er van op. - Daar hebt ge 't nu, meneer de paster, zegt hij, 't is míjn kind, en het is mij vrèmd.... As 't blèèt, weet 'k dat het er is, as 't zwijgt, dan, dan is 't er nie....
De pastoor legt zijn hand op den zwaren arm van Fons van Mullem. - Fons, 't is uw kind, gewent er aan, ziet het opgroeien mee vreugd, en als 't nadert tot de jaren des onderscheids, maakt er Steefkes dochter van, eender in vroomheid.
Dat is het nu juist met Fons van Mullem; hij zou daarvoor willen
| |
| |
bidden, voor de vroomheid, maar de kralen van het rozenhoedje vallen onwillig neder. En Fons' gepeinzen vliegen weg - naar Steefke.
Het nadert nièt tot de jaren des onderscheids, het kind.
Op een nacht dat het windstil is, begint het te schriemen, een droef langgerekt schriemen, 'lijk van een klein dier, dat de duisternis ieverstwaar vreest. De vader heeft het beddeke van de kleine op zijn kamer staan, maar hij hoort het kind niet. Hij is in een diepen, droomloozen slaap gestuikt, na den drank die hij gebruikte op een vergadering van peerdenboeren uit het Kempische. Het kind schreit door. Het is alsof het roept om den wind die zwijgt. Het is alsof het roept om de wolken die laag hangen boven de akkers aan weersekanten van den Patersweg. Maar de wolken bewegen niet. Diep zinkt en stijgt de asem van Fons van Mullem, doortrekkend tot den morgen, waarin het kind met wijd-opene oogen ligt.
Meke komt subiet, Meke zal het verzorgen, het schriemt niet meer. Fons moet de bane op, brommend, zonder naar het kind te zien, gaat hij naar beneden.
Met haar beverige oude handen, waar zij zoovele kinders mee opnam en verzorgde, heft zij nu het wicht naar zich toe, om het te kuischen en te kleeden. Het ligt stil tegen haar aan, maar het kleine lichaam is nat van zweet, en de kroezele haarkes liggen piet-nat tegen het kopje. Dat ziet Meke wel, dat er entwat hapert. Het kopje knikt door, omlaag, en Meke laat het terug in zijn polkske glijden. Zij staat versteld, er is entwat met dit kind, het pruilt niet, het lacht niet....
Dat is het, dat vrèmde.
Het is blind.
Ineens is het licht weggetrokken; het schriemde daarom. Meke zit
| |
| |
aan het bedje te bidden, te bidden, tot haar handen de kralen van den paternoster niet meer vaste kunnen houden. Zij vreest het kind, met zijn koude, glanslooze oogkes. Fons van Mullem is vaneigen weg voor zijn commercie, in den nanoen komt hij thuis, doodmoede, met vijf peerden, die door een jongen forsigen peerdeknecht worden geleid.
In het ruchtelooze der late uren stelt Meke zich tegenover Fons van Mullem.
- Fons, daar is entwat met het kind.
Fons van Mullem schrikt op. Hij heeft het geweten, al heel den dag, al heel de week, en hoelange daarvoor? Hij ziet Meke zwijgend aan, gaat naar het bed, waarin Godelieve ligt, met opene oogkes. Hij vat het niet, hij keert terug in de kamer.
- 't Slaapt nie, zegt hij, maar Meke geeft antwoord, zij stottert.
- Het kind slaapt nie, Fons, maar....
Nee, hij verstaat dit niet. En Sjefke heeft zij om den doktoor gezonden, maar die is er nog niet. Zij zitten tegenover malkander. Meke fluistert.
- 't Is entwat hiermee, wijst zij, en haar vingeren gaan over haar eigen oogen, die rooddoorloopen zijn en waarover trillerig de dunne wimpers gaan.
Het vaart als een zindering door Fons heen. Zijn kop zakt omlaag. Zoo zit hij dan, hij loopt naar het bed, waar Godelieveke stilligt, snel asemend.
- Blind, zegt hij heesch.
De tranen glijden natte striepen op zijn wezen. Hij schreit, hij veegt naast zijn neus met natte vingers. Het brandt prikkelend op de kaken, dat tranerige, natte gevoel.
In de kamer zit Meke, en buiten krebt het bratte peerd van den
| |
| |
doktoor met zijn ijzers op de kalseiden. Maar wat zal die doktoor anders zeggen dan dat het kindje blind is, dat het niet zien kan.... Hij is kwaad, Fons, kwaad van onmacht tegenover het verschrikkelijke, hier, vlakbij hem....
- Hebt ge dan nie eerder gemerkt, dat het niet kost goed zien, of 'twat, zegt de doktoor ineens ruw.
- Neie, zegt Meke zacht, beangst voor dien ruwen doktoor.
Fons van Mullem weet het wel. Het is daarom, dat het hem vrèmd was.... Vrèmd, zegde hij tegen den paster, en het beduidde dat de blik onwezenlijk was, en zwak. Dat was het.
Godelieveke is niet te redden met de doktoors. Maar als Ons-Heer haar laat in 't leven blijven, dan zal hij zwijgen, onderworpen, maar krachtig als een man, een stuische peerdenkoopman....
Daar vertrouwt hij nu op. Op het léven vertrouwt hij.
Daarvoor rept hij zich nog in den vreemden, grijsgroenen avend die naar den nacht ombuigt als een wonder-duistere bloem, naar den Steenweg, naar Onze Lieve Vrouw, die in haar goud-besterden mantel te prijken staat voor het simpel volk dat langsheen die baan tot het kapelleke nadert.
Het is van den Patersweg tot aan den Steenweg twee uren henne, en twee uren terug. Vroeger is er daar een blinde vermoord, op die plekke, nu wordt er gebeden. Maar nog nooit is daar zoo fel gebeden als door Fons van Mullem. Het bloed vonkelt somtemets voor zijn oogen. Twee uren henne en twee uren terug. Het is een lange tocht. Twee uren, en nogeens twee uren, dat zijn d'r viere.... Ge moet er niet gemakkelijk over peinzen. Hij is moede, Fons. Ja, en des daags vloekt hij op zijn beesten, totdat hij ineens onderworpen tegen een van de peerden aanleunt, en droog snikt.
Geen mensch kan zeggen, wat hij aan Fons van Mullem heeft. En
| |
| |
het kind ligt in zijn wieg, het droomt onrustig, het wordt mager, de dunne beenen spieken onder zijn dekentjes vandaan, het zijn bijkans geen beenen meer. Feller verzet Fons van Mullem zich tegen den dood. In den avend gaat hij naar Onze Lieve Vrouw aan den Steenweg. Twee uren henne, biddend, biddend.... Maar dat heeft allemaal geen weerde soms, want op den terugweg kan hij ineens moedeloos en dwaas 'lijk een zot aan den wegkant neerstuiken, bijkans of hij het met opzet doet. Het kan hem niet schelen of zijn been in het water van de sloot schiet. Hij bidt niet meer. Bidden? Waartoe, waartóe?.... Godelieveke wordt niet meer beter. En dan komt de doktoor nogeens weerom. Hij ziet dat het gansch scheef gaat. - Het kind is niet te helpen, Van Mullem. En nu doet Fons van Mullem entwat, hetgeen hij nooit gedaan heeft. Hij slaat dien dokter kletsend in het gezicht. Hij hijgt. Hij ziet de dwaze, starende kinderoogen voor zich. Hij heescht tegen den dokter:
- Daar-zè, daar-zè, en nu uw bek dichtehouden of 'k slà hem dichte!
De dokter staat in tweestrijd. Hij balt zijn vuisten. Meke, aan de schouw gezeten, schreit. Zij roept hulpeloos met haar mager stemmeke, naar die twee mannen, die 'lijk beesten tegenover elkander staan. - Mijn God, mijn God, wees ons genadig, schriemt zij. En dan staat zij recht, maar het is niet meer noodig, en zij kan weer terugvallen in haar zetel. Want Fons van Mullem heeft zich omgedraaid en is naar buiten gegaan. De dokter volgt. Zonder groeten vliegt hij langsheen het huis, naar den weg waar zijn tilbury staat. Hij weet niet meer wat hij doet, hij ranselt zijn peerd, dat verschrikt aanzet tot een wilden galop. De tilbury slingert over den weg. Hij vloekt, de dokter, hij vloekt aldoor, en als hij thuis is, hijgt hij even erg als Fons van Mullem.
| |
| |
Geen ruchtje voert in het huis de stilte uiteen. Sjef is in zijn polk gekropen. Meke zit verschrikt nog aan de schouw, waarin wat hout ligt te verkoolen. Fons gaat in huis, sloekt zijn kaffie, en treedt van her buiten. Midden in den nacht komt hij thuis, doch, als hij Godelieve ziet in het bedje liggen, springt hij op, nogeens, hij zakt ineen, luistert naar de snelle, hijgende ademhaling van het kind. Hij ontkleedt zich niet. Hij vliegt den zolder af, en roept langs den verlaten weg zijn leed uit, dat het giert in de luchten. - Donkere nacht, donkere nacht, zegt Fons van Mullem bij zichzelve, donkere nacht, verlos mij, Heere-God, zegt hij, zachter, maar met een wilde beving in zijn stem, verlos mij van dit leven. Neem míj, ik zijn bereid.
En hij vliegt langs den weg voort, twee uren in den nacht, naar het kapelleke aan den Steenweg. Hij blijft daar geknield liggen. Weet hij wel wàt hij bidt? Neen, hij weet het zeker niet. Hij stamelt maar zijn onsamenhangende woorden naar den paal, en naar Onze Lieve Vrouw ziet hij niet. Hij kàn niet. Hij weet een angst over zich treden, die gelijk schaamte is. Hij moet berusten, aanvaarden. Hij heeft gezegd: ik zijn bereid. Hij liegt, hij is niet bereid, nievers voor. Zijn hert wordt rustiger, stiller ook trekken de wolken voorbij de maan. Hij moet terug, hij weet het wel. Maar hij doet het niet, hij blijft zitten. Totdat het licht wordt. En het is nog twee uren weerom naar zijn eigen doening, waar Godelieve gestorven is. Meke loopt met het kinderlijk in haar armen door de kamer. Zij weet het nog niet, totdat het koud wordt tegen haar borst, in haar eigen bloedlooze koude handen. Het zweet perelt op haar wezen, en het grijze streshaar ligt geplakt op haar hoofd. Zij uit een schruwel van danig verschieten, dan staat zij stil, in grooten eerbied voor den dood. Zij legt het kind in zijn beddeke terug. Zij berust. Zoolang er leven is, strijdt zij, maar als het leven geweken is, komt daar ineens het diepe weten van Ons-Heeren goedheid.
| |
| |
Fons staat bij het kind. - Steefke, zegt hij ontroerd.
Dan dragen zij, een paar dagen later, een kleine kist buiten dat huis van dien peerdenkoopman. De beesten staan te stampen in hun stal. Het is een schoone dag. Ge hoort de vogels roepen.
Wel, nu zijn Steefke en Godelieve tezamen. Alles bedenkt Fons van Mullem; hij heeft Sjef nog over. Hij drukt den jongen tegen zich aan, op een dag dat het regent. Hij doet hem op een peerd zitten, en rijdt met hem in den regen den weg af. Hij moet entwat voor Sjef doen, hij moet zijn eigen leven volmaken met entwat dat hij zoolang miste. In de nachten waakt hij. Hij spreekt met Steef. Over Godelieveke spreekt hij met haar. Zijn hand legt hij op het leege hoofdkussen nevens hem. Hij moet Steefke nevens zich voelen. Zij is er niet. Maar is er niet de ronding van haar hoofd met het zachte haar? Verschrikt veert hij in het bed op. De kamer is donker, en daarnaast hoort hij Sjef hardop droomen. Twee manmenschen in een huis, dat gaat niet. Nu overpeinst hij zijn eigen jeugd, zijn leven bij dien ouden maraudeur, die hem meenam van de kanten van de zee naar dit land, waar hij in de doomige avenden de spoken en de wijven op het veld zag, bezig met het koren te stelen. Hij raakt dat niet meer kwijt.
Hij verkoopt zijn peerden, op één na. Hij kan niet anders doen. In de stammenees van het dorp spreken de menschen erover, en als zij vragen waarom hij zoo dwaas verkoopt, zekerlijk wel onder den prijs, dan zegt hij kort, twee- of drijmaal achtereen: - de commercie is kapot, de commercie is kapot.... De pastoor komt eens bij hem aan. Dikwijls zelfs verblijft hij een paar avonduren bij Fons. Dat is goed, en gezellig. - Wat zult gij doen, vraagt de paster hem. - Weggaan, zegt Fons van Mullem ineens, hij heeft daar zelve nog niet over nagedacht.
| |
| |
De pastoor knikt, hij meent het te begrijpen, maar het is niet te verstaan waarom Fons van Mullem ineens weg wil gaan. Hij spreekt daar een verlangen uit, dat hij van zichzelve niet kende. Waar wil hij dan naar toe....? Maar als de paster vertrokken is, met een versche sigaar tusschen de lippen, gaande op den weg tusschen het groene koren, dat opgekomen is, dan zet Fons van Mullem zich tot peinzen. Wat hoort hij uit de verten tot zich komen? Hij ziet naar den horizon, hij ziet naar de boomen; hij weet het wel, hij heeft het altijd gevoeld: het is vrèmd! Er maakt zich een verlangen los uit zijn hart, dat opklimt en verovert; het roept naar een bijkans onwezenlijke verte, het roept naar het land aan de zee. Dat is zoo, die Van Mullems zijn al hun leven boeren of schippers geweest. Geen mensch weet hoe dat allemaal mogelijk is, in een familie. Maar als Fons nagaat, kan hij zich herinneren, dat Pee Landeghem hem verteld heeft over die boeren en die visschers. Trekt zijn hart nu daarheen? Ja, ja, dat is het, het roept, het is een lokkende melodie, maar een oogenblik later scheurt het zijn borst in stukken, het breekt hem. Het gedacht zegt: komt, Fons van Mullem, volgt den weg naar het land aan de zee.... Hij houdt hier van den grond, die zoet riekt. In den morgen staat hij buiten, in zijn hemd, met ruwelings zijn broek aangeschoten, en hij riekt den damp uit de velden, uit de bosschen komt een pittige roke, entwat van hars. Het is zijn jeugd die terugkeert. Daar aan de zandbaan heeft hij dat geroken, met Pee van Landeghem is hij door de mastebosschen gegaan. Daarginder ver. En nu ziet hij ineens de bosschages aan de wegels in het verre land achter de duinen. Het vlakke land, dat trekt hem. Hier is het te nauw, te zoet, hij moet een wilden boom zien, of een heele reeke, hij moet, hij moet.... Wild trekt het bloed in hem op. Hij moet er dan Sjef entwat van vertellen.... Maar er
| |
| |
is iets dat hem van al die dingen terughoudt, en hij vertelt niets. Sjef gaat te school. Fons van Mullem zorgt voor zijn eene peerd, maar wijders bemoeit hij zich met geen commercie. Avond aan avond staat hij voor zijn huis. Te peinzen. Te droomen. Sjef kan entwat vragen, hij krijgt er bijkans geen antwoord op. En hoe ruwer het lied van den ziltigen grond aan de zee hem in de borst springt, hoe zachter hij naar buiten optreedt. Hij ontmoet bijkans geen mensch meer, maar somtemets moet hij toch naar een winkel gaan, want Meke bakert nu weerom een andere boreling, wijd hier vandaan. Met een teederheid peinst Fons van Mullem aan haar. Hij heeft haar niet meer noodig. Samen met Sjef zorgt hij voor heel den etamazor, en als Godelieve twee jaar dood en begraven is, doen vader en zoon daar nog zoo voort. Sjef weet bijkans niet beter meer of het is immer zoo geweest hier in huis. Maar op een dag verandert alles weer, want Fons van Mullem valt ziek. Nee, het is geen erge ziekte, maar hij kan toch zijn bed niet uit. Hij voelt het kloppen in zijn kop, 'lijk met hamers. Hij voelt het snokken in zijn borst en rugge. Hij heeft een griep te pakken. Hij zegt tegen Sjef: - Sjefke, jonk, de slunse heeft mij te pakken. En nu moet Meke tòch weerom komen. Maar Meke is niet te krijgen, die zorgt voor een vrouw, wier kindeke bij de geboorte gestorven is. - Zoo een menschen kunt ge toch ook niet laten zitten, Fons, zegt zij.
- Neeë, zegt Fons. - Ik zal entwien zenden, zegt Meke.
Allemaal schoon en goed, maar met wie komt Meke daar den volgenden dag afzetten, met een jonge weduwe. Meke glimlacht, als zij Fons' verschoten wezen ziet. Dan gaat zij stillekes de achterdeur uit, en laat de weduwe alleen bij den baas. Sjef is naar school. Als hij thuiskomt, vindt hij een vreemde vrouw aan de stoof staan. Sjef weet dat allemaal nog niet, maar Fons heeft haar in de gaten. Die
| |
| |
zal hier probeeren in te blijven, want waar zou zij anders naar toe moeten. Kinders heeft zij niet. Zij staat op haar eigen, zij kan koken en wasschen en Fons helpen als dat noodig is. Ziet ge wel, peinst Fons van Mullem, die wil mij inpalmen. Zij heet Odile. Dikwijls zegt Fons van Mullem dien naam. Sjef noemt haar ‘madam’. Steeds zitten zij gedrieën aan tafel, de vorken tikken op de borden. Fons ziet verstolings naar Odile, dan naar Sjef, die over zijn telloor hangt 'lijk een dorstige koe over een waterput. Odile heeft entwat in haar oogen, dat zegt: - hier zit ik nu, bevalt het u niet? Binst spreekt zij toch over alderleie dingen van het huishouden. Zij vraagt geld, zij vraagt alles. Fons van Mullem wordt er benauwd van om het hert. Heel zijn huis benauwt hem. Eng komen de kamerwanden op hem toe. Hij vreest Odile, en haar oogen, die zoo dikwijls spottend naar hem zien. Wat wil zij? Hij houdt het niet meer uit. Het is niet goed, immer thuis te zitten, want de commercie kan hij niet meer opvatten. Hij heeft er genoeg aan. Voor Steef heeft hij dat gedaan, dat met die peerden en met dat nieuwe huis, wat heeft dat allemaal nog voor zin. Hij staat in zijn hof, schart wat onkruid weg, binnen zingt Odile. Haar oogen achtervolgen hem, of is dat verbeelding? Fons snokt aan zijn pijp, hij proeft niet wat hij rookt. Daar begint het lied wederom wakker te worden in zijn borst, en het wil niet meer zwijgen. Het krijgt een anderen klank wanneer hij Odile rond ziet draaien op de koer. Zij lacht eens naar hem, het vreet aan zijn rust, daarna wordt het weerom eng, in huis, op den weg, die te smal is, in het bosch, dat als een donkere dreiging achter het land ligt.
De luchten hangen te laag over het mastenhout. En Sjef gaat naar school. Dat duurt een half jaar. Het kan niet langer duren, het zou niet langer meer kunnen duren. Fons van Mullem heeft alleen
| |
| |
in zijn keuken gezeten, en Odile kwam binnen. Daar sloeg een branding in zijn lijf, en tegelijk een nerveuze loomte, en het is dat misschien geweest dat hem redde. Odile, zegde hij heesch. Zij draait zich om, en ziet hem lachend aan. Maar dan verandert hij zijn stem, en, het is bijkans belachelijk, maar hij spreekt voort over Sjef, en over de commercie. Van de vlam die in zijn ziel brandde 'lijk de glittering van het verre onweer, blijft niets anders over dan een onrustige trekking en een heimwee. Het is dit heimwee dat hem doet vertellen van het land aan de zee. - En ik dan? vraagt Odile. Dat geeft hem een plets in zijn gezicht. En ik dan? Wat wil zij van hem. Zij heeft hem al ingepalmd, of niet, of niet? vraagt hij aan zichzelve. Daar staat zij bij hem, haar hand rust op zijn arm, op de ruige stof van zijn veste! Het plekt even voor zijn oogen, maar het is een wondere klaarte die hem daarna de keuken ineens doet zien 'lijk zij was, toen Steef hier den boel aan kant deed. Er is niet veel veranderd. Maar hij ziet het vreemde wijf voor zich staan. Het moet uit zijn.
En het is uit! Een paar weken later neemt hij Sjef van school. Nog een paar dagen blijft hij thuis, en hij antwoordt bijkans niet meer wanneer Odile hem entwat vragen durft. Zijzelve loopt met een zuur gezicht rond. Zij verspeelt hem.... En dan gebeurt het. Odile vraagt om eindelijk eens betaald te worden voor al de maanden dat zij hier werkt. Dáár heeft Fons van Mullem niet op gepeinsd. Geen haar van zijn kop! Nu staat hij tegenover haar, en Sjef wascht zijn handen in een blikken teel. Zij rekent hem voor. Dat is zooveel maanden, aan zóóveel, maakt zooveel frank.... Fons van Mullem ziet ineens de kans. Hij langt het geld, hij geeft het haar. Het is de betaling, met een voorschot van een maand. - Dan kunt ge weggaan, zegt hij bot. - Waarom, vraagt zij, had ik
| |
| |
mijn geld niet mogen verlangen? - Da wel, maar wij gaan hier vandaan.
Sjef ziet op, hij lacht. Hij voelt een bevrijding, want Odile is toch zijn moeder niet, en hij vreest haar. Zot draaft hij nu naar buiten, om te spelen met de jongens, en te vertellen, voor de kleine huizen verderop langs de baan, dat zij weggaan. Waarheen? Dat weet hij niet. Ineens wordt hij stil.
|
|