| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk
In dit Kempenland groeit nu het kind op. Het speelt aan de deure, op de zandbaan waar Pee Landeghem woont. Het strooigedakte huis is laag, het gebouwte staat scheef van ouderdom. Maar de berkeboom ervoor is jong, de witte glanzing van den bast teekent een frischheid in het duistere leven daar aan dien zandweg, waar slechts een enkele maal een wagen zachtkriepend voorbijtrekt in de oude, diepe karresporen. En het is er bijkans lauw, want het bosch dat aan de overzijde van den weg begint, uitloopend bachten verre dorpen, vangt de koude winden van het noord-oosten.
Als Fons negen jaar is, tusschendoor ter school gegaan en braaf geleerd bij den ouden meester met zijn sikkebaard, vindt hij een stielke bij een boer, die hem in den vroeg-zomer achter de koeien zet.
In den geurigen, vroegen dag drijft hij zijn beesten naar het kanaal, waar het versche gras nauw beweegt in den wind, en waar duizenderleie bloemen bloeien. Daar vreten de koeiebeesten, met trage trek-happen losscheurend het sappig voedsel, en te noene liggen zij met zware pensen op den kanaaldijk te herkauwen.
De vliegenzwermen ronken er rond. Een steert zwiept, die kan de beesten niet verjagen. Een kop gaat aleens hoog en omlage. Maar Fonske veegt met een bebladerden tak over de ruggen, maar het helpt niet op den duur en het koeierke lacht. Het zakt erbij neer en sluit de oogen, smekkerend op een jong rietje, getrokken aan den waterkant, dat een zoeten smaak in den mond geeft.
Hij laat de dagen aan zich voorbijgaan, 'lijk schepen met groote, bol-ontplooide blanke zeilen. Hij peinst. Gedachteloos zingt hij
| |
| |
somtemets een liedje. Of zijn koeiersroep schalmeit ineens over het kanaal: - Halli-ee, halli-ee...., halli-oo!....
Maar ook de zomeravenden trekken aan hem voorbij. De koeien zijn thuisgebracht, en in de stille uren gaat hij naar de zandbaan. Van de landen zijn de mans en wijven weg, simpel een oude boer karoot nog aan den slootkant. De nevels trekken over de velden. Dat is vremd.... Fonske herinnert zich de vertelsels van Pee Landeghem, die hij eens deed toen zij op een kouden avend aan het vuur zaten: vertelsels over witte wijven die hier nog moeten ronddolen. Ja, ja, Pee Landeghem heeft veel gezien en meegemaakt in zijn leven van stropper. En als koopman hoorde hij immer zoo'n curieuze dingen.
Het gebeurt dat Pee nog niet thuis is, als Fonske terugkeert. Die zwalkt dan ievers in de stammenees of hij blijft slapen bij een boer, als hij ver uit de gebuurte is weggereden met zijn hondenkarre en genoeg verdiend heeft om een pintje te kunnen pakken.
Dan is Fons alleen.
Achter het huis strekt zich het land in den avend. De mane rust over de boomen, een vurige, helbrandende bolle. Het geeft een somberen toon over het zwarte land, dat lingsom groenbruin wordt. Daarop dansen de nevelstringen. Fons staat op zijn kloefen in het zand van de baan, hij loopt den weg af, het huis is zoo stil. Wanneer zou nonkel Pee wel komen? Ja, zoo noemt hij nu dien baanstropper met zijn kiekens en konijnen: nonkel Pee.
Ziet hij daar de hondenkarre over de zandbaan naderen, de beesten die kruchtend hun vracht voortsleuren door het zand, de buiken bijkans tegen den grond? Nee, het blijft stil op den weg. Zoo nu en dan roept een late vogel, een uiltje schreeuwt. Dit is de tijd van de heksen en spoken.
| |
| |
Het overschotje licht is weggevallen, daar komen nu de schaduws voor in de plaats, zij trekken tegen de stammen van het bosch voorbij. Nee, maar zij vliegen zeker door de lucht, die heksen en spoken. En de witte wijven. Ook over de velden, waar de korens gemaaid liggen, plat ten gronde, of rechtgezet aan stuiken, zwerven de schaduws, en vreemde geluiden roeren eromheen. Zou nu nonkel Pee met zijn hondenkarre niet aankomen?
Geen geblaf meldt hun aantocht, maar een heesche stem is dichtebij. En de angst is nevens hem, zij knijpt zijn keelke bijkans dicht. Verder zweeft zij over het land, zij beroert de schoven, zij neemt ze mede, draagt ze over het kanaal en over de slooten voort, tot ver achter in het land, waar het volledig duister is.
Hij is ver afgedwaald, angstig, voetje voor voetje voortgegaan op de zandbaan, om nonkel Pee te gaan zoeken. Nu bevangt hem een schrik en hij moet terug. Zonder nog te durven omzien, zonder bijkans vóór zich te durven kijken, stapt hij terug, met korte, angstige passen. Zijn rug krieuwelt koud, zijn beenen zijn stijf. De avend is vol wonder geluid. Hoog is de bolle maan gerezen over het nachtelijk land. Er is een koe, die roept, boe-hoe....
Het huis is stil, Fonske sluipt langs achter naar binnen, daar tikt de verroeste wekker op de schouw. Het brood staat op tafel, maar hij durft geen licht te maken, hij durft niet uit het raam te zien. Zijn kleine handen zijn koud en klam, en zijn mond is halvelings open.
Zonder brood, zonder drinken voor zijn droge keel, klimt hij het leerke op naar den zolder, waar het beter is, veiliger, waar hij peinzen moet, even, op het kleine huis achter de duinen; moederke zong daar van de visschers van IJsland.
Het is benauwd op dit zoldertje. Het stinkt er ook, maar Fonske zakt gerust in zijn polk. Hier zijn de wondere dingen van den nacht
| |
| |
niet. Niets hoort hij; ook het hondengeblaf nadert nog niet. In den zwijmel van den slaap vergaan de zachte geruchten van knisterend strooi en het getrippel van muizenpootjes op de ruwe planken.
Als Fonske vroeg ontwaakt, ronkt Pee Landeghem nog beneden in zijn vettigen deken zijn roes uit. Stralend rijst de zomerdag over de Kempen. Al schittering, al koleuren en sparkeltinten liggen gevonkt op de blauwige bosschen en op het land, waar de mans en de meiden van her ieveren aan den oogst.
Dan vangt het koeienwachten weer aan.
Twee snotjongens komen voorbij, zij schreeuwen naar hem, iets dat hij niet verstaat. De jongens, daar heeft hij geen vriendschap aan, hij is een vreemde luis, zeggen ze, die den weg niet weet langsheen de hagen, door de kalme heuveling der roggevelden en in de bosschen. De meiskes, zij lachen met hem. Waarom treiteren zij zoo graag?
- Hoe heet ge, vragen zij hem somtemets.
- Fons.
- En wa nog meer?
- Fons van Mullem vaneigen.
- En uw vader dan....
- Dad-is mijn vader niet.... Die is verdronken op IJsland.... Het is eruit voordat hij het weet. Zijn grijze oogen worden er donkerder van. De meiskes lachen hem uit. Hoe kan dat? Verdronken op IJsland? Is dat een land waar immer ijs ligt.... - Daar kun-ge dan toch nie verdrinken?
- Haaha! lachen zij, en wie is da dan dië vent met zijn kiekens en konijnen?
- Mijn nonkel Pee....
| |
| |
Dan noemen zij hem Fons-Pee of Fons-kieken. En Fonske trekt zich terug.
Doorheen het verbloeien en het her-oprijzen der seizoenen blijft Fons een stil kind. Totdat de kindsheid eindigt, en de jonge mannelijkheid hem in gansch andere vragen en gepeinzen vangt. Hij is dan ook geen koeienwachter meer, maar op zijn vijftiende begint hij nonkel Pee te helpen met de kiekens en de konijnen. Met den aankoop van beestenvellen, die schandalig kunnen stinken, en met het uit malkaar halen van een half verken, dat Pee in de bamesse ieverstwaar gekocht heeft.
Bedachtzaam verricht Fons zijn bezigheden; enkel op de Zondagen kan hij eens rustig loopen door de bosschen of langsheen het kanaal, waar nu een ander op de koeien past. Het is op zoo een Zondag aan het kanaal dat hij een meisje ziet aankomen. Het roept naar hem: - Dág Fons-Pee!
Fons herkent het kind, het blondje, dat bij hem ter school ging. Een vinnig, djent dink, met een zwart kleedje aan, haar lacherig gezichtje blond en rood binnen de haarkroezeling.
Zij komt bij hem zitten, zij zitten aan het water en spreken een paar woorden. Eerst is zij naar de kerk geweest, met moeders, en nu gaat zij naar een tante. En hij?
- Niks, zegt Fons, ....zou een manmensch nie mogen rusten op den Zondag?
Wat zegt hij dat deftig. Het meiske is er versteld van. Ja, zij ziet het wel, Fons van Mullem is een man geworden, met een langen zwarten broek en een blauwen kiel, 'lijk zijn nonkel Pee.
De morgen gaat zoo licht langsheen het kanaal voorbij, 'lijk een fee....
De naaste Zondag zit Fons daar weer.
| |
| |
De weken gaan door den tijd, en Fons zal spoedig zestien worden. Pee Landeghem weet niet wat er allemaal met Fons is, hij zingt, hardop en schel en dan valt zijn gezang ineens stil. Hij groeit zeere. - Hij groeit naar de fooren, peinst nonkel Pee grinnikend.
In het dorp draait alopeens een orgel zijn valsche liedjes open. En daar zijn nog muzikanten die op een versleten bugel, een piston en een viool voor den dans spelen. Nonkel Pee is een royale! Hij geeft Fons een frang! Nog veel royaler is de dag, die hem daar ineens dat meiske doet zien van langs de vaart....
Zijn kop wordt rood van vreugde.
- Dag Steefke!
- Dag Fons!
Dat is al. Maar zij zitten op den peerdekesmolen, en later glippen zij rond de kramen en voor de stammenees, als het al duister begint te worden en de groote petroollampen aanvlammen in de danstenten. Samen drinken zij een glaasje bier. Steefke's kopke wordt er rood van. Fons voert haar weg. Hij is nu ineens de ridder, die zijn meideke langsheen den boschweg voert, waar het stil is. Het leven lokt, de liefde lokt. Och, liefde,.... eigenlijk zoo maar een jonge, frissche genegenheid, maar zij doet gelukkig zijn, stil en luidruchtig om beurten.
Steefke groeit uit tot een jonge vrouw. Zij deelt niet meer haar krentenbootrammen met een jongen van langs de zandbaan, want dat mag niet. Maar zij staat aan de waschtobbe bij moeders, en draagt een bonte schort. Als Pee Landeghem daar eens langsheen dat huis gaat, dan is Fons erbij. Zij geeft hem de hand, die vochtig en week is van het zeepsop, en verstolings drukt hij haar een kus op het kroezele blonde haar. Zij loopt hem achterna, en hij lacht haar uit.
| |
| |
Als zij Pee Landeghem ook ziet staan, achter het huis, keert zij blozend naar haar waschtobbe terug....
Inniger zijn de wandelingen door het land van den roomigen avend. De angst voor de witte wijven heeft plaats gemaakt voor een tevredenheid, waarin zij zich beiden bergen.
Och, welk een schoon leven is dit. En Steefke, Steefke is een lief kind....
Maar dan komt daar ineens de dag dat nonkel Pee van zijn polk niet kan opstaan. Wat is er met dien ouden kiekenkoopman, die nooit van zijn leven ziek was? Hij geraakt niet meer op; een manmensch van achter het bosch, dien Fons gehaald heeft, ziet Pee daar liggen, met dien scheeven mond, waaruit geen woorden meer komen. Fons staat aan het bed, met den vettigen gescheurden deken, hij is triestig.
- Nonkel Pee, zegt hij.
Maar nonkel Pee kan met dien verlamden mond geen antwoord meer geven. Fons beseft, dat hij hem nooit gekend heeft, dezen vremden kiekenkoopman...., met wien hij voorttrok uit het West-Vlaamsche naar het heerlijk Kempenland, waarover nu ineens het voorjaar neergestreken is 'lijk een witte vogel. Ja, en ze kunnen goed doen of niet, ze kunnen belezen en dokteren, maar Pee Landeghem sterft. Dat is het einde van iederen mensch; houdt er rekening mee. Maar hij schreit, en als de ruwe witte kist uitgedragen is, in de aarde gezonken, 'lijk iets schoons, dat ge nu nooit meer te zien zult krijgen, dan loopt Fons van Mullem met al zijn groot verdriet het bosch in. Daar zitten de eekhoorns, de vogels en de kleine dieren van op den grond.... Daar is het stil. Maar stiller is het, wanneer hij terugkomt in het huis aan de zandbaan. In het eerste grazige groen rond de boomen en struiken tjilpen en tjekke- | |
| |
ren de musschen. Het leven keert weer. Uit den lagen kerktoren luidt een hooge belleklank. De dood staat in den witten voorjaarsdag. Het leven staat over het veld.
In de uren dat hij zijn blonde, poezele bruid leidt door het bosch of door de velden, waar nieuw koren groent, verlaat de droefenis hem, zij is immers zijn lief? Hij zal haar meevoeren, naar het altaar.... Nu zit hij alleen aan de zandbaan, en hij doet de zaken voort van nonkel Pee. Het gaat goed. Uit den jongen mensch groeit een man, en als er twee jaren verstreken zijn, twee jaren van hard wrochten op de bane, dan staat er een huisje klaar. Aan den Patersweg, dat is gansch aan den anderen kant van het dorp.... Het kruppele kot van nonkel Pee is weer leeg. Daar komt een leurster in te wonen, een slecht wijf blijkt het naderhand te zijn, maar weet ge dat vantevoren?
Fons van Mullem ziet Steefke aan, als hij haar in de armen houdt. De dag troppelt traag voort, het is een gemoedelijke, stille bruiloft, nu is zij de zijne. Zij ligt warm tegen hem aan, en rap voeren de gepeinzen terug naar het kind, dat zich daar bij het kanaal nevens hem zette. Dat was op dien Zondagmorgen.
- Steefke, fluistert hij.
Zij antwoordt niet. Later zegt zij: - Fons! Het is een schreeuw van geluk. Zijn handen zoeken de hare. Fons zoekt haar warme, roode mondje, hij kust haar. Zij zijn nu man en vrouw; daar is een stil geluk dat rondzweeft, hier in het Kempendorp, waar hij nooit het eigene gevonden heeft. Eigen leven woelt om den eigen haard. De dagen gaan en keeren, blijde en somtemets triest vouwen de bladzijden van dat groote boek, dat leven heet, omme en om. Twee jaren zijn zij getrouwd als het kind geboren wordt, het jongske, dat Jozefus heet, en Petrus met zijn tweeden naam, naar dien ouden
| |
| |
Pee Landeghem, den kiekenkoopman. Het is een gezond kind, Sjefke, en zeven jaar later krijgt Sjef een zusje, Godelieve.
Maar dan is Fons van Mullem een man geworden van een en dertig, en Steefke is een jaar ouder. Zij legt het kind, het meideke, aan haar borst, en verbijt de pijn die door haar bloed trekt. Fons van Mullem speurt wel een vreemdheid in het wezen van zijn vrouw. Zij is schoon, maar zij is magerder geworden. Dat zal bijkomen, peinst hij; maar het komt niet bij.
Fons van Mullem zit in die dagen breed achter de commercie aan. In zijn stallingen stampen nu de peerden, want dat is hij geworden, een peerdenkoopman.... Daar verdient hij aan; subiet weet hij wat zijn beesten waard zijn, en of hij met winste zal kunnen verkoopen ja dan neen. Het is al lawijt op den hof van Fons van Mullem. Ja, maar in huis is het stiller geworden, ondanks die twee kinders. Als Fons thuiskomt in den noen, hoort hij naar de geruchten. Een peerd stampt, het schuurt tegen de ruwe planken van het sliet.
Binnen in het huis is het zoo rustig.... Fons van Mullem ervaart plots dat Steefke nooit meer zingt gelijk vroeger. Waarom niet? Het kind, het meiske wordt in zijn polkske gelegd, zonder wiegezang, zonder geruchte. En Sjef loopt vuil over den hof; hij trekt aan zijn haar, hij kotert in zijn kleinen neus. Nee, Steefke zingt niet meer.
Des nachts - het kind is al drij, vier maanden oud, en het slaapt gerust - des nachts kreunt Steefke, in haar lichten sluimer; keer op keer schrikt zij wakker. Zij is angstig, want wat kruipt er in haar bloed rond? Wat is het? Zij grijpt Fons' arm, zij tracht zijn oogen te zien, het vale licht van den komenden uchtend zindert week door het venster.
- Wad-is 't toch, Steef....
| |
| |
- 'k Weet nie' Fons, zoo'n zeer....
Fons durft niet meer in te slapen. Steefke luikt de oogen, zij gloeit, zij woelt rond, en als Fons toch even geslapen heeft, in een vreesachtigen droomduizel, schrikt hij weer op. Steefke ligt scheef tegen hem aan, onrustig trekt haar adem. Haar nachthemd is weggetrokken, Fons schrikt van haar magere borst.
- Steefke, Steefke toch, fluistert hij, en hij dekt haar bedachtzaam toe. Hij ligt te staren, zijn hart klopt feller om feller. Is dit zijn vrouw? Hij kan het niet bevatten. Zij was zoo poezel en gezond, zoo frisch. Nu is zij een magere, afgesloofde vrouw, haar borst is slap en onwillig.... Daar schokt een wreede zeernis in hem.
Als een schim loopt hij door de kamer, zachtvoets sluipt hij naar beneden, en als hij in de stallen is, pratend tegen de dommel-dwaze peerdenkoppen, zegt hij daar zijn angste. Steefke mankeert entwat. Spoedig komt zij het bed niet meer uit. Een oud meke, met een tandeloozen mummelmond, helpt. Haar krakerige woordgeluiden zijn bijkans onverstaanbaar. Maar zij kan Steefke vertroosten en helpen.
Steefke weet het wel, zij voorvoelt het. Biddend staart zij naar het lichte raam, waar zij zichzelve ziet. Och, wat zou zij al niet weten. Haar jeugd, haar volledig vrouw-zijn, Godsgeschenk op aarde van vrouwelijke, zachte schoonheid, haar jeugd vergaat, en haar frischheid welkt in de durende zeere teruggolvende en weer opkomende pijnvlagen. Fons moet met de peerden op stap. De regen ligt in de lucht, het waait. Op den Patersweg staan plassen, de peerden trappen erdoor met hun zware pooten. Het hart van Fons van Mullem slaat luid-op, onregelmatig, angstig. Steefke, Steefke, gaat het door hem heen. Het is een roep, een angstschreeuw, die ver uitgaat boven de hoeftrappen. Hij weet dat hij zijn vrouw verliest. En hij kan niets
| |
| |
doen. Binst hij achter zijn peerden loopt, bidt hij. Een onsamenhangend woordengestotter, waarin hij al zijn onmacht blootlegt.... De menschen die hem groetend voorbijtreden antwoordt hij niet, zij zien om, zij zien hem daar gaan, slingerend gelijk een dronkeman.
Maar thuis lijdt toch de vrouw. Haar schoone, bloeiende lijf is langzaamaan weggeteerd; de kleine Godelieve heeft zeurige geluidjes in haar middagslaap. Wonder, hier ontmoeten leven en dood malkander en de schrijnig-scherpe tegenstelling schrilt in de kamer. Tot op den dag dat het leed geleden is. Het regent wederom daarbuiten. Steefke's lijk wordt uitgedragen, en Fons van Mullem gaat er met Sjef achter. De boerenwagen rammelt weg, van het huis aan den Patersweg; in de armen van het oude meke ligt de kleine dochter van Fons van Mullem. Het schreit, het oude meke, maar schreiend poogt het nog de melodie te vinden voor kindjes slaaplied.
|
|