Spokenhof
(ca. 1938)–Emile Buysse– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Eerste hoofdstukDie van het geslacht Van Mullem zijn al zijn leven kleine boeren geweest, of visschers op de ruime Noordzee, die daar ligt te glanzen voor de duinen. Daar moet zoo een visscher meegevochten hebben in den tijd dat Maurits van Nassouwe de Spanjaards bij Nieuwpoort deed vlieden; en zeker is het dat een landman, met name Evaristus van Mullem, in den Boerenkrijg van 1798, die tegen de Franschmans ging, het tegen wel tien van die fiskesGa naar voetnoot1) dierf opnemen, en met succes. In den tijd dat Fons van Mullem zijn ouders verloor en hij achterbleef bij Pee Landeghem, een koopman in kiekens en konijnen, was het Knoksche duin nog vrij. Woest lagen de gronden achter de helmbegroeide heuvelingen; heel dat gebied wierd het Hazegras genaamd, en het liep bijkans van Heyst tot aan den ouden Zwinemond in het Zeeuwsche Vlaanderen. Rappe konijnebeesten speelden ieverans, en ge zaagt daar des daags simpel eens een oppasser van meneer den Baron. In de nachten was dat anders. Dan kropen de stroppers verstolings tusschen het laag gewas met den lichtbak en het geweer, en meesttijds loerden die oppassers van meneer den Baron voor niets. Op de Zondagen was daar eens een jonge mensch, die het zoetelief meevoerde aan den arm, maar zulk soorte doet geen kieken kwaad. Dat luistert maar naar de golving van het water achter de duinen, waar de vrije zee en de Scheldestroom kampen in een eeuwige branding; ge ziet er duidelijk de woelinge van in de blanke, ronde kust. | |
[pagina 6]
| |
Vaneigen, zoo had Fons van Mullem's vader, de visscher, ook met het lief in dat Hazegras geloopen, maar het leven is geen wandeling door de weligheid van schoon en rustig land. Nee, de arme Vlaamsche visscher van den Westhoek, voor hem had Ons-Heer de worsteling met het machtige water bestemd. En het was immer een vreugde, terug te keeren in de haven, met versche visschen, die zooeven nog zilverig spertelden op het dek! Een schoon bedrijf, dat visschen. Fonske van Mullem was vijf jaar oud toen zijn vader verdronk, op zijn dertigste, amper-aan. Fonske herinnerde zich de verhalen, die gingen over de vaart naar IJsland, voor de vangste op den aberdaan, hetgeen kabeljauw bediedt. Aberdaan, een vreemd woord.... Uit Nieuwpoort voeren zij dan weg, voor maandenlange reizen. De jonkheid was gedwongen op den aberdaan te visschen, want waar zoudt ge elders in Vlaanderland zulk een diepe, trieste armoei hebben gevonden? Fonske's vader, die kon vertellen, binst moederke het vuur opstookte in den lagen heerd, houtblokken opwerpend en binst glimlachend naar haar vent, met een teederheid, die in het hert van dien visscher een ontroering teweegbracht. Zoo een zorgvol moederke was zij, gelijk er vele zijn in dit kustland, dit harde land, dat zijn kinders toch zoo teeder ziet opgroeien. Als de wind morde rond het laaggedekte huis, bracht zij Fonske naar zijn polk, op den engen zolder, en het kon gebeuren dat zij zong, een van die oude liedjes van de vaart op IJsland, die zij weer van haar vader, die ook een visscher was, geleerd had. Alle die willen naer Iseland gaen,
Om kabeljauw te vangen
| |
[pagina 7]
| |
En te visschen met verlangen,
Naer Iseland, naer Iseland,
Naer Iseland toe;
Tot drie en dertig reyzen zy zyn nog niet moê....
Het keerske dansevlamde nevens zijn bed, binst moederke hem uitkleedde, en luider zong de wind rond het huis. Als hij dan alleenig lag, starend in den duisteren, en hij hoorde den wind, hij hoorde de zee en de ruisching van verre boomen, dan kroop hij diep onder zijn deken, een heerlijke veiligheid. Zijn mager stemmeke zong dan zacht: ....Naer Iseland, naer Iseland,.... naer Iseland toe.... Met IJsland sliep hij in, en hij wierd er mede wakker. Moederke was aan de bootrams bezig; vader smoorde zijn pijp, onderwijl lurpend aan zijn tas kaffie. Het was immer goed en genoeglijk in dat kleine huis. Maar toen vader, de visscher, verdronken was, en Pee Landeghem Fonske in huis nam, omdat moederke radeloos weggeloopen was, naar de zee, naar de haven, waar zij stond te schriemen en te roepen, veranderde het leven aanmerkelijk. Gelijk een droom, een damp die vele dingens verdoezelt, dreef er entwat voorbij Fonske's oogen. Alleenig hoorde hij een buurman zeggen: - Letje van Mullem is zot geworden. Er suisde een vremde, groote stilte rond hem, en dien avend, onder het karig lampelicht, trok Pee Landeghem hem tegen zich aan. Hij riekte naar den drank, hij zweeg. Op een dag, het moet in de lente geweest zijn, want de haagdoorns stonden wit van bloesem, trok Pee Landeghem er met zijn hondenkarre vanonder, naar veiliger streken. En Fonske ging mee. | |
[pagina 8]
| |
Moederke was gestorven. Een weeke stem, die niet bij den kiekenkoopman paste, had het hem gezegd: - Moederke is in den hemel, bij vader den visscher. Langzaam groeide een herinnering aan het lied van IJsland, aan de kaffie en de pijp van zijn vader, en aan de groote, lieve oogen van de vrouw die zijn moederke was. Pee Landeghem, die het gevaar door gendarmen en oppassers geknipt te worden ontliep, zocht nieuw emplooi in de Kempen. Fonske was meegegaan op de bane, hij had nieuwe, korte liedjes geleerd, hij had met Pee Landeghem in stammenees geslapen en bij boeren in het hooi. Hij zag een vremde, nieuwe wereld, met andere tinten en stemmen, en, niet te vergeten, met dingens, die alopeens door den nacht tot hem kwamen.... Stemmen van beesten en boomen. Maar zijn klare grijze oogen schitterden. Daar was een drang in hem gekomen, een stuwing naar het vremde, dat hij in later jaren sterker om sterker beminnen ging. |
|