De zwarte kost
(1974)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 453]
| |
morgen, met de postwagen van Bavel, een lijvige koffer bij de weduwe Massijn aan. Die koffer bevatte de kleren en andere voorwerpen die aan haar overleden zoon toebehoord hadden. En bij die sprekende herinnering aan de dode barstten moeder Massijn en Fietje weer in hete tranen los. Eerst na de middag, toen hun grootste droefheid wat gestild was, ging Fietje bij de timmerman een hamer en een beitel halen, en braken zij de koffer open. Benevens de kleren van de overledene zat hij vol met een rommel van allerlei ongelijksoortige voorwerpen. Er was een dikke bundel met bruine touwen saamgebonden wapens, een aantal grote en kleine koperen ringen; houten en lederen, fijn gedreven schotels en bekers; een armvol grof gevlochten, rijkgekleurde matten; een gesloten pak met, als adres, op een van Fortunés visitekaartjes: ‘voor mijn goede vriend meester De Vreught’, een tweede voor de ‘goede vriend mijnheer Potvlieghe’; een derde voor de ‘goede vriend mijnheer Spittael’. Moeder en Fietje legden die geschenken opzij en pakten voort de kleren uit. Gescheurde en gevlekte hemden, kamizolen en kousen vol gaten, zware, doorgesleten en scheefgelopen, rossig geworden schoenen. En de mooie, blauwe uniformjas en de mooie pet waarmee hij zo fier in Akspoele gepronkt had, waren insgelijks verknoeid, bezoedeld en verkleurd; en de schone vergulde galons hingen half ontnaaid van de mouwen, hun vroegere glans verdoft in kopergroene tinten, en omgebogen en gewrongen, als rafels platgeslagen zinkdraad. En uit dat alles walmde, met een licht wolkje stof, een lafzoete, akelige lucht, die de twee vrouwen de adem benauwde, en voortdurend nieuwe tranen in hun ogen deed opwellen. Zij zochten in de zakken en keerden die om, hopend er nog een woord, een brief, het een of ander iets van hem te vinden, dat hun nog enige opheldering over zijn zo schielijke, tragische dood zou geven. Doch neen, zij vonden niets meer. Al wat zij nog ontdekten was, gans op de bodem van de koffer, een kleine bruinlederen portefeuille. Fietje raapte die op en deed ze open. Zij bevatte enkele brieven uit Akspoele, een tiental visitekaartjes en Congolese | |
[pagina 454]
| |
postzegels; en, gans in het achterste tasje, een fotografie, met een klein, door een draadje eraan vast gebonden lokje zwart kroeshaar. Verbaasd, de open portefeuille in de hand, bleef Fietje een ogenblik roerloos, als begreep zij niet wat het was, die zonderlinge voorwerpen aanstaren. De fotografie stelde voor een jonge negerin, naakt tot aan de lendenen, de kort-krullende haren dichtgeplant, het brons aangezicht blinkend, lachend met een strelende glimlach van ogen en tanden. De haren leken sprekend op die van het lokje; onderaan het portret, door Fortunés hand geschreven, stonden deze woorden:
mijn lieve khamissi
- Moeder,... zeg, moeder, zie eens hier... Fietje, eensklaps kersrood geworden, stak, met iets als een zweem van toorn en afkeer op 't gelaat, de portefeuille met de zonderlinge voorwerpen naar haar moeder uit. De oude vrouw, met haar door tranen verduisterde ogen, kon eerst niets onderscheiden, begreep niet wat het zijn mocht. Doch plotseling was het of haar betraande aangezicht versteende in een uitdrukking van schrik: zij slaakte een schorre zucht, gaf Fietje, met een trillend: - in 't vuur! in 't vuur! die lelijke dingen! de portefeuille terug, en zakte als vernield op een stoel, het snikkend hoofd onder haar beide handen verborgen. Blink had dus niet gelasterd!... Fortuné had zich op zijn beurt slecht gedragen in het vreemde land, en als slachtoffer van zijn losbandigheid was hij er gestorven! O! wie zou dat toch ooit van hem hebben gedacht! |
|