woorden hoorde zeggen.
Hij sprong uit zijn ledikant, verscheen half aangekleed, met verwilderd-uitgezette ogen in de gang, ondervroeg dringend de postbeambte, die zijn ontzettende woorden herhaalde, erbij voegend dat de akelige tijding de vorige avond per telegram uit Brussel verzonden was.
Toen kleedde de meester zich ijlings aan, zette zijn hoed op, en snelde naar het huisje van de weduwe Massijn.
Alvorens zelfs een woord te spreken kon hij zich overtuigen, dat de smartelijke mededeling maar al te waar was. Moeder Massijn en Fietje, van droefheid op stoelen ineengezakt, stortten, evenals op de dag van Fortunés vertrek, wanhopig hete tranen; en op 's meesters ontroerde vraag, liet Fietje hem het telegram zien dat men de vorige avond uit Boma te Brussel ontvangen, en dadelijk naar Akspoele overgeseind had:
Fortuné Massijn, sous-intendant Leopoldville, décédé 13 Mars fièvre hématurique.
Het was, in Akspoele, een opschudding bijna zo groot als op de dag toen Fortuné voor altijd wegging. Doch, hoe vreemd, zeer weinig medelijden mengde zich in de ontzetting van de dorpelingen. Met Fortunés noodlottig einde scheen ook eensklaps al de grootheid van zijn onderneming in puin gestort te zijn, en er niets meer over van te blijven dan het dwaze en het onbezonnene. Alle de dorpelingen, tot zelfs zijn vurige bewonderaars de heren Potvlieghe, Spittael en De Vreught waren het eens om te zeggen dat hij de grootste der domheden begaan had, en het vrijwillig slachtoffer was van zijn overmatige hoogmoedswaanzin. Zelfs voegde de lelijke Blink, in zijn verwaande kennis van de Afrika-toestanden er een bijna boosaardige zinspeling aan toe: aan een gapend vóór zijn deur geschaarde groep dorpelingen, die hem naar de oorzaak van Massijns dood ondervroegen, en de veronderstelling opperden of hij wellicht niet door de wilden opgegeten was, durfde Blink met een ondeugend geknipoog deze sterk gewaagde uitlegging geven:
- Door wilden opgegeten?... Neen, hoor... neen neen neen,... ik weet immers wel hoe het er in Afrika toegaat,