Verzameld werk. Deel 7
(1982)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1096]
| |
Eerste tooneel
germaine, jean
Jean
(het voorhoofd leunend in de handpalm, langzaam)
Weêr gonst en bruist het zoo akelig in mijn hoofd. Nu eens voel ik het vol als om te barsten, vol van iets dat ik niet zeggen kan, iets dat er in woedt en draait en schokt en dwarrelt, iets dat er tegen den schedel aan slaat als wou het er razend uitbarsten;... het oogenblik daarna voel ik het ijl en zwak, als of er niets meer in was, geen atoom van bewustheid, niets dan een holle, doode leegte, als een wereld zonder atmosfeer.
(Lange poos stilzwijgen)
Toen kan ik weenen... En die tranen zijn tevens mijn eenige verlichting en mijn steeds vernieuwde marteling. Zij zijn als de veiligheidsklep van mijn overweldigend lijdensvermogen, en toen de in mij opgekropte smart schier tot de uitputting mijner levenskrachten met haar henenvloeit, is er weêr plaats in mij voor de smart die mij nog moet bestormen.
(Stilzwijgen)
Indien de smart zich in mij kon opproppen tot een graad dat ik ervan krankzinnig word, dan zou ik ze misschien niet meer gevoelen; indien mijn tranen konden vloeien totdat ik levenloos ten gronde stort, dan ware 't ook gedaan. Maar neen:... de marteling en de verlichting wisselen elkander af met een geraffineerde wreedheid en ontnemen me slechts langzamerhand mijn krachten, opdat ik lang zou lijden.
(razend, met op elkaar gesloten tanden)
O,... ik wenschte,... ik wenschte dat ik
(met nadruk)
drinken kon, dat ik me kon verdierlijken, dat ik een bruut kon worden om mijne foltering niet meer te voelen.
(kijkt naar Ger-
| |
[pagina 1097]
| |
maine, die weent; met een weemoedige, trillende stem)
Och! wat zeg ik,... pardon Germaine,... ik raaskal, ik raaskal. In het egoïsme mijner eigene smart vergeet ik de uwe. Pardon,... gij zijt zoo ongelukkig als ik,
misschien nog ongelukkiger. Wij zijn samen de twee rampzaligste schepsels der wereld.
Germaine
Ik ben maar eene zwakke vrouw en toch voel ik me sterker dan u. In den eerste, toen vader ons verlaten had, en vooral toen moeder dood was, o, dan had ik willen sterven. Indien ge mij toen gezegd had: laten wij samen sterven, ik zou den dood beschouwd hebben als een verlossing; en het verwondert mij, ja, het verwondert mij dat gij het mij alsdan in uwe wanhoop niet hebt voorgesteld. Doch nu, aangezien we dien schriklijken slag toch overleefd hebben, nu tracht ik nog de beste uitkomst in onzen akeligen toestand te zoeken. Ik verwerp niet, stelselmatig als gij alle gedachte van troost en herleving; ik poog integendeel, in het somber verschiet onzer rampzaligheid nog een schemerlicht van hoop te ontwaren. Soms is het of mijn smart iets van hare scherpheid verloor, of ze langzaam veranderde in een zachtere, weemoedvolle treurnis. Toen is het als een zwakke, bleeke walm die uit de diepste diepten van mijn wezen stijgt, als iets welk mij doet voorgevoelen dat er toch nog betere dagen achter zijn.
Jean
Dáárin juist openbaart zich het hemelsbreed verschil onzer gemoederen. Ik zie nog geen schemerlicht van hoop aan den somberen gezichtseinder, en het verwondert mij dat gij het kunt ontwaren. Om mij heen ontwaar ik niets dan één kring van zwarten nacht, van ondoordringbaren, afgrijselijken nacht.
Germaine
Waarom toch stelselmatig alle verzachting, alle vertroosting van de hand wijzen? Waarom wilt ge niet meer gelooven aan de onveranderlijke trouw en liefde, welke Adrienne u, ondanks de tegenkanting van haar vader, zoo plechtig gezworen heeft?
(na een oogenblik aarzelens, met een soort schaamte)
Waarom,... zijt ge zoo koel jegens Maurice, hij die, verre van ons in het onheil te verlaten, onder zijn oppervlakkige lichtzinnigheid en scepticisme, zulk een grootmoedig hart heeft laten blijken? Waarom,... toen hij
| |
[pagina 1098]
| |
hier komt... waarom...
(Stamert en zwijgt beschaamd onder den strakken blik dien haar broeder op haar vestigt)
Jean
Germaine...
Germaine
Welnu?
Jean
Germaine...
(aanschouwt haar met vorschenden blik; langzaam)
zouden wij wellicht nog niet ongelukkig genoeg zijn? Zou het wellicht nog geen voldoende beproeving voor ons zijn
(razend, minachtend)
een vader te hebben die zijn vrouw en kinderen verlaat om met eene slet naar Parijs te vluchten,... een teergeliefde moeder van wanhoop te zien sterven; en van lieverlede, door onbekwaamheid tot werken en een terugkeer van allerhande tegenspoed in zulk een ellende gevallen te zijn dat we schier geen droog brood meer te eten hebben...
(met toenemende heftigheid)
Zeg, is dat alles nog niet genoeg en moet er wellicht nog een nieuwe ramp op ons neerstorten!
(razend ieder woord afkappend)
Zou... het... vermoeden... dat... ik... sinds... eenigen... tijd... heb... eene... werkelijkheid... zijn. Zoudt ge verliefd geworden zijn?
(roepend, terwijl hij, uit zijn zetel opstaande, haar hevig den arm schudt)
Verliefd op Maurice, ellendige?
(Germaine, zonder te antwoorden, verbergt snikkend haar gelaat in hare beide handen)
Jean
Ach!...
(slaat de handen aan zijn slapen)
Is het gekheid,... zeg? Germaine,... is het gekheid?
(trekt een harer handen van voor haar gelaat weg; met toorn)
Germaine! Germaine!
(valt plotseling smeekend, met gevouwen handen voor haar knieën; heel zacht)
Germaine,... Germaineke, ik heb maar u alleen meer op de wereld. 't Is u alleen, uwe zachtheid, uwe liefelijkheid, uw te beschermen onschuld die mij nog aan het leven hechten. Van alle eigen geluk heb ik afstand gedaan. Toen meneer Haegen mij, na ons ongeluk, de hand zijner dochter weigerde, heb ik me gestaald; toen Adrienne mij, ondanks alles, hare trouw en liefde zwoer, ben ik schier ruw geweest jegens haar, en heb ik heur haar vaders brief gestuurd, er bij voegende dat ons niets anders meer te doen bleef dan ons aan zijn wil te gedragen. Alles heb ik verloren, aan alles heb ik verzaakt; er is mij niets gebleven dan mijn smart en mijne fierheid van rampzalige. O
| |
[pagina 1099]
| |
Germaine, ontneem me die toch niet. Ik wil alles doen voor u, ik wil dag en nacht voor u werken, ik wil mijn kunst verlagen tot het mercantilisme, opdat gij toch ten minste het noodwendige zoudt hebben dat ik u niet meer bezorgen kon sinds het ongeluk mij knakte; maar, ik smeek er u voor op mijn knieën, ontneem me toch mijn droeve fierheid niet. Ik smeek u, Germaine, doodt in uw binnenste zulk eene rampzalige liefde, zulk een onmogelijke hoop. Ik smeek u, laat hem toch nooit iets vermoeden van het gevoel dat hij u inboezemt; spaar ons die uiterste vernedering en ramp, een ramp, welke, in onzen toestand iets bespottelijks, iets grotesk, iets monstrueus zou zijn. Ik smeek er u om, Germaineke, mijn arm, lief, mooi Germaineke.
(Terwijl Jean spreekt houdt Germaine niet op te snikken en te weenen)
(Geklop op de deur)
Jean
(opspringend, met doffe stem)
Ho!... daar is hij misschien! Hij zal het zijn; sinds verscheidene dagen is hij hier niet meer geweest! Germaine,... droog spoedig uwe tranen af, wees kalm.
(Nieuw geklop op de deur)
Binnen.
| |
Tweede tooneel
de vorigen, maurice, gevolgd van adrienne
Maurice
(binnenkomend)
Derangeeren wij niet?
Jean
(verbaasd, met geworgde stem)
O!... zij met hem!
(tot Maurice)
Neen, geenszins;... bonjour.
(drukt zijne hand. Tot Adrienne)
Adrienne.
Adrienne
(treurig)
Jean.
(drukt zijne hand. Tot Germaine, die opgestaan is)
Germaineke...
(Zij omhelzen elkaar weenend)
Maurice
(tot Germaine)
Germaine.
(drukt lang hare hand)
Germaine
Maurice.
Jean
(zetels aanbiedend)
Neem plaats, zit [n]eer, uw bezoek... hm uw bezoek is ons steeds aangenaam.
(zinkt zelf in een zetel, met de hand vóór de oogen)
Ach!...
(Sprakeloos nadert Adrienne tot hem, buigt, omarmt hem en
| |
[pagina 1100]
| |
kust hem herhaaldelijk met hartstocht, terwijl zij in tranen en snikken losbarst)
Adrienne
Jean, gij bemint me niet meer.
Jean
Ach!...
(Maurice zucht. Germaine weent in stilte)
Adrienne
Ik zelf moet tot u komen. ikzelf moet me voor u vernederen. Ikzelf moet u de eerste kussen... Gij hebt in mij geen vertrouwen meer; gij bemint mij niet meer; gij hebt me nooit bemind.
Jean
(de oogen dicht, langzaam)
't Is mijn hoofd, o, mijn hoofd...! 't Bruist weêr zóó wild;... het woelt en slaat daarbinnen in mijn hersenen;... het slaat tegen mijn schedel,... o, het slaat zóó wild.
(grijpt hare handen vast en drukt die op zijn voorhoofd)
Het slaat zóó wild, Adrienne.
(zacht)
O, kom, blijf zoo nog wat, 't wordt zachter, o, 't wordt zóó zacht, zóó frisch.
(neemt langzaam haar hoofd tusschen zijn handen)
O, 't is zoo zacht;... er is iets over u dat zóó zoet, zóó frisch geurt,... 't is als een walm van lente. Buiten is het reeds lente, niet? Ik ben sinds zoo lang niet buiten geweest.
(zucht)
't Is beter, 't is nog eens over.
(laat haar los)
Kom, ga nu zitten.
Adrienne
Ik wilde niet, Jean, dat het misverstand tusschen ons bleef duren. Daarom heb ik, buiten weten van mijn vader, Maurice hier vergezeld. Spreek openhartig, nu. Is het uw fierheid, uw door het lijden overgeprikkelde lichtgeraaktheid welke de oorzaak is uwer koelheid jegens mij, of is het dat ge mij niet meer bemint?
Jean
(na een poos stilzwijgen, met doffe stem)
Ja, 't is mijn fierheid, mijn overgeprikkelde lichtgeraaktheid, mijn stugge, jaloersche verdediging van het eenige goed dat mij,...
(met een blik tot Germaine, krachtiger)
dat ons beiden nog overblijft. Ik ben er jaloersch van, en soms, aan het toppunt onzer ellende, voel ik een wrang genoegen zelf uit mijn hart het laatste straaltje hoop en den laatsten zweem van zachtheid te rukken... Of ik u niet meer bemin, vraagt ge mij. O, ik bemin, ik aanbid u en steeds zal ik u blijven beminnen en aanbidden. Maar 'k ben te fier om nog van u te aanvaarden wat niets anders meer dan een offer, dan een almoes zoude zijn. En overigens nu is ons huwelijk toch materiëel onmoge-
| |
[pagina 1101]
| |
lijk geworden. Uw vader heeft gelijk, volkomen gelijk; en in zijn plaats zou ik niet anders handelen dan hij. Hij mag, hij kàn er niet in toestemmen dat gij zoudt in een onteerde familie komen; dat gij zoudt trouwen met een man
(heftig)
die zelfs niet meer bekwaam is een stuk brood te winnen.
Maurice
Pardon, Jean, dáárin bedriegt gij u volkomen. Ik kwam u juist zeggen dat een liefhebber mij last gegeven heeft uw Eros te koopen.
Jean
(bitter)
Een liefhebber!... allons donc! Bestaat dat waarlijk nog, menschen die belang stellen in de Kunst? Ikzelf stel er geen hoegenaamd belang meer in.
Maurice
Uwe schilderij is te koop, niet waar? Hoeveel vraagt gij er voor?
Jean
(onverschillig)
Peuh!... dat komt er niet op aan... Niets... Wat men er voor geven wil.
Maurice
Komaan, gij hebt het recht niet zoo te spreken. Gij beschouwt mij als een vriend, niet waar? Welnu sta me toe openhartig te zijn met u.
(met nadruk)
Gij hebt het recht niet u tot wanhoop te laten overgaan.
(ontroerd)
Uw plicht is te zorgen voor uw zuster, die maar u alleen als steun meer op de wereld heeft.
Jean
(na een poos stilzwijgen, neerslachtig)
't Is waar,... gij hebt gelijk.
(zoekt in papieren op een tafel)
Ik weet het zelf niet meer hoeveel ik er voor vroeg.
(neemt een catalogus)
Ah, hier is de catalogus der laatste tentoonstelling.
(doorbladert den catalogus)
Laat zien... De Nacht, De Droom, Reine Stilte, Eros... Eros twaalfhonderd frank.
(kijkt op naar Maurice)
Twaalfhonderd frank; maar 'k zal het ook wel voor minder laten.
(werpt onverschillig den gesloten catalogus op de tafel terug)
Maurice
Integendeel, gij zult er meer voor krijgen. De liefhebber heeft me gezegd dat hij tot vijftienhonderd wilde gaan. Hij is bijzonder ingenomen met dat stuk.
Jean
(bekijkt Maurice met een peilenden blik)
't Is wonderbaar;... zoo iets komt me hoogst wonderbaar voor. Dat zou zeker wel de eerste maal zijn dat een artiest voor zijn werk meer krijgt dan hij vraagt... En hoe heet die zeldzame liefhebber?
Maurice
(onthutst)
Hoe hij heet!... o, 't is... 't is... 't
| |
[pagina 1102]
| |
zijn twee broeders geloof ik, twee broeders, die een galerij van symbolistische schilderijen verzamelen. Zeer rijke lui en die nooit afbieden.
(haalt een zakboekje te voorschijn)
Ja, hoe heeten ze nu toch, ik heb hun namen opgeteekend, ze zijn van deze stad niet. Hun naam is...
Jean
(met een bitter lachje)
O laat maar, Maurice; ik ken ze, ik ken ze. Gij hebt een kleine misgreep begaan: het zijn geen twee broeders, maar een broeder en zijn zuster...
(staat op en nadert tot Maurice)
Beste Maurice, gij kunt me niet bedriegen. De fiere smart heeft zintuigen van een ongeloofelijke fijngevoeligheid om tot de lichtste nuancen van al wat haar nog meer zou kunnen kwetsen te beseffen... Ik dank u en ook Adrienne voor uw goedheid, voor uw leugen die tot doel heeft ons te redden, doch ik zal die schilderij maar niet verkoopen.
(schielijk heftig)
Wij willen geen almoes en minder nog van vrienden dan van vreemdelingen.
Adrienne
(staat op en neemt zijn handen in de hare)
O Jean, Jean, hoe kunt ge toch zoo spreken! Heeft de overmaat van 't lijden u werkelijk 't verstand ontnomen? O, gij zijt wreedaardig, gij zijt barbaarsch. Waarlijk, ik herken u niet meer. Ik heb u zóó edelhartig, zóó grootmoedig gekend, ik heb u gekend zoo hoog verheven boven alle kleingeestige gevoeltjes en bekommeringen; en nu begrijpt ge, nu gevoelt niets meer van al wat gij vroeger zoo ruim kondet begrijpen en gevoelen. Gij wilt geen almoes, zegt gij. Maar denkt ge dan dat mijn liefde niets anders zij dan eene almoes! Ziet ge dan niet dat ik ongelukkig ben, dat ik lijd? Ziet ge dan niet dat ik verbleekt, vermagerd ben? Voelt ge niet dat u bij te staan in het ongeluk, u te troosten, u te streelen en u lief te hebben, een egoïstische behoefte mijner ziel is; dat ik daartoe geboren ben, evenals anderen geboren zijn om zelden bijgestaan, getroost en geliefkoosd te worden? Voelt ge toch niet dat ik u thans vuriger dan ooit bemin, en dat ik,... ja, ik durf het zeggen,... ik durf het u in het aangezicht zeggen omdat ik het zoo voel,... dat ik u minder zou beminnen, dat ik u minder zal beminnen, toen gij weêr gelukkig, en gevierd, en rijk zult geworden zijn? En dat zult ge worden, dat wil ik...
(legt met een hevig gebaar aan Jean, die haar wil in de rede vallen,
| |
[pagina 1103]
| |
het stilzwijgen op)
Neen neen, zwijg, laat me doorspreken; laat me spreken terwijl zich in mij een machtige, schier goddelijke stem verheft. 't Is in omstandigheden gelijk deze dat men elkaar leert te kennen, en ik wil, ik moet u thans kennen. Ik wil weten of ge mij waard zijt, dan of ik mij op u bedrogen heb. Op dit oogenblik voel ik me sterker en edeler dan gij: gij, een groot artiest, en ik een zwakke vrouw. Luister, luister, ik zal nu spreken en gij, en
(met een afwijzend gebaar tot Maurice die haar wil in de rede vallen)
Maurice ook moet zwijgen. Straks zal hij spreken, want hij ook heeft u veel te zeggen, en, na hem zal ik dan nog spreken. Het is voor iets beslissends dat wij hier heden gekomen zijn; ja, straks zult ge 't weten, maar nu moet ge luisteren. Luister, luister.
(heftig)
Welnu, ja, het is zoo, zooals gij het in de overgeprikkelde fierheid uwer smart geraden hebt: wij zijn het, Maurice en ik, die met onze spaarpenningen uwe schilderij kwamen koopen.
(met toenemende heftigheid)
En ik beken u dat wij het niet zouden gedaan hebben, hadden wij niet geweten dat gij in de grootste geldgelegenheid verkeerdet, dat gij geld noodig hadt om er brood van te koopen. Gij noemt het eene almoes,... welnu,... welnu,... het zij zoo, het zij eene almoes! Een almoes, hoort ge 't, Jean,... een almoes van geld welke uw verloofde, uwe vrouw u brengt, evenals ze u zou eene almoes van troost en liefde brengen.
(haalt koortsachtig een beurs te voorschijn en legt die beslist op de tafel)
Dáár,... daar is de almoes,... en weigert ze als ge durft. Weigert ze en ik veracht u;... weigert ze en ik zal zeggen dat uwe ziel laag is, dat gij niet bekwaam zijt mij te begrijpen, en niet waardig mij te bezitten.
Ik zal denken,... denken dat uw hart te laag is om voor mij te doen wat ik doe voor u, indien ik het noodig had,... Dáár...
Jean
(zinkt met de hand aan zijn voorhoofd terug in zijn zetel)
O mijn hoofd, mijn hoofd, mijn armzalig hoofd. O, wat is dat alles triestig, triestig,... wat is het ellendig, vernederend!
(woedend)
En dat alles door zijn schuld, door de misdaad van den bedrieger, van den lafaard die ons verlaten heeft, die onze lieve moeder van verdriet doen sterven heeft!
(met zwakke stem)
O mijn hoofd, mijn folterend, bruisend hoofd.
(plotseling weêr opstaande; stug, be-
| |
[pagina 1104]
| |
slist)
Welnu, om het even. Neen, duizendmaal neen, ik zal het niet aanvaarden. Ik weiger, hoort ge 't, Adrienne? ik weiger... En zeg eens, met welk recht komt ge hier het geheim onzer armoede ontblooten? Wat kan het u schelen of wij niets meer dan droog brood te eten hebben?... of wij er morgen misschien geen meer hebben? Ik wil uw geld niet, ik wil het niet, zeg ik u.
(neemt de beurs en gooit ze razend op den grond)
Ik zeg u dat ik het niet wil,... begrijpt ge mij dan niet?
(tot Germaine)
Germaine, spreek toch ook! Zeg hun toch dat wij het niet willen!...
Maurice
Pardon, Jean, 't is mijne beurt te spreken. De smart ontneemt u 't vermogen der rede; gij weet niet meer wat ge zegt noch doet.
(wendt zich tot Germaine)
Ik smeek u, Germaine, wees wijzer dan hij.
(neemt haar bij de hand)
Aanvaard gij, al ware 't maar in leening, die kleine hulp welke wij u met alle mogelijke bescheidenheid poogden aan te bieden. Laat me voor u iets doen.
(vóór haar op zijne knieën vallend, vurig)
Ik smeek u laat me voor u iets doen. Och, spreken wij van die ellendige geldsom niet meer;... 't is dat niet wat ik bedoel, het is iets anders, Germaine...! Germaine, Germaineke, ik wil u niet meer zien weenen, ik kàn u niet meer zien weenen. Gij moet weerom gelukkig worden, gij zijt te braaf, te zacht, te lief om zoo te lijden. Germaine, Germaineke, o laat me toch voor u iets doen.
(Germaine snikt)
Jean
(koel)
Maurice...
(Maurice kijkt om)
Ik bid u, Maurice, laat haar met rust. In plaats van haar op te beuren doet gij niets dan hare smart verergeren.
(gestreng)
Eerbiedig haar droefheid. Laat ons het eenige goed dat de laffe moordenaar onzer moeder ons niet kon ontnemen.
Maurice
(sidderend opstaande, met drift)
Haar eerbiedigen!... denkt ge wellicht dat ik haar niet eerbiedig?... Zoudt ge durven denken dat ik haar niet eerbiedigde?
(Korte stilte. Plechtig)
En indien ik u thans eens zegde dat ik haar bemin?...
(Ontstelde beweging van Germaine en Jean)
Indien ik dat hier luidop zegde, zegde dat ik haar bemin, en dat het mijn bedoeling is voor haar te zorgen, aangezien gij weigert zulks te doen?... Indien,... indien ik haar vroeg...
(De woorden verkroppen in zijn keel. Hij
| |
[pagina 1105]
| |
neemt driftig Germaine's hand; terwijl Jean hem als versteend aanstaart)
Adrienne
Zeg het, Maurice, zeg het, spreek...
Maurice
Indien ik haar vroeg,... indien ik haar op mijn knieën smeekte
(zinkt vóór Germaine neêr)
mijn vrouw te willen worden,... ware dat oneerbiedigheid?
(tot Germaine)
Germaine, spreek, ik bemin u, ik bemin u, ik wil u gelukkig maken en verwacht ook van u mijn geluk. O, spreek, Germaine, spreek, maak me gelukkig.
(Germaine valt hevig snikkend in zijn armen. Jean, de handen aan zijn slapen, keert zich met een schorren zucht om, loopt koortsachtig eenige schreden heen en weêr, doorzoekt zonder noodzakelijkheid de op tafel slingerende papieren, valt eindelijk, met de hand aan het voorhoofd in een zetel dicht bij Adrienne neêr)
Jean
Ach!... ach!...
(staat koortsachtig op, nadert tot Maurice en drukt zijne hand)
Pardon, Maurice, pardon; gij zijt goed, gij zijt edel.
(keert terug naar zijn zetel en vat Adrienne's hand)
En gij ook, Adrienne, o, wat zijt ge beiden goed, wat zijt ge goed en edel! Vergiffenis, Adrienne, vergiffenis.
(drukt hare hand op zijn voorhoofd)
Maar weêr slaat het zóó
(met trillende stem)
wild daarbinnen! O,... voelt ge 't niet?
(sluit de oogen)
zeg,... voelt ge 't niet? het zal er uitbarsten. nietwaar? het zal er uitbarsten. O ja, ja ja, het zal er uitbarsten,
(zachter)
Maar uwe hand is zacht, o, toch zóó hemelsch zacht. Gij hebt er bloemen meê geplukt, niet waar, Adrienne: viooltjes, leliën der dalen? o, ja, o ja, leliën der dalen!
(barst plotseling in snikken en tranen uit)
Adrienne
(zacht over hem gebogen)
Komaan, Jean, wanhoop niet meer; alles komt nog wel te recht.
Jean
Wij kùnnen niet meer gelukkig zijn.
(wijst naar Maurice en Germaine)
Hun huwelijk is niet beter mogelijk dan het onze. Op ons weegt een vloek; tusschen ons rijst het phantoom van den lafaard die onze moeder vermoord heeft.
Maurice
O, Jean, durft ge dat wel te zeggen. Denkt er toch over na; zulke beschuldiging klinkt zoo wreed, uit den mond van een zoon jegens zijn vader. Weet ge dan niet dat | |
[pagina 1106]
| |
uwe moeder sinds jaren door een ongeneesbare kwaal was aangetast.
Jean
(na eene poos stilzwijgen)
Dat hebben de dokters na haren dood beweerd. Maar jaren lang kon ze nog met die ziekte leven, en zonder zijne laffe daad zou ze nog leven, dat weet ik, dat voel ik.
Maurice
't Is mogelijk, doch niet bewezen. O, ik zal niet pogen hem te verontschuldigen. Zijn wandaad heeft op mij een schriklijken indruk gemaakt, en vaak huiver ik bij de herinnering aan de lichtzinnige, sceptische gesprekken over trouw en liefde, welke ik dienzelfden avond zijner vlucht met juffrouw Castre hield. En tòch weet ik niet of gij het recht hebt hem onvoorwaardelijk te veroordeelen zooals ge 't nu doet; hem te veroordeelen als een bewuste misdadiger, als een moordenaar. Wie weet wat hij niet al geleden heeft alvorens zijne wandaad te bedrijven. Wie weet wat voor een geheime, booze, ónweerstaanbare macht, een macht die hem de zelfverantwoordelijkheid ontnam, hem niet aanstuwde? De smart uwer moeder en zuster, en uw eigene smart hebt ge gezien en gevoeld; maar hebt gij u wel eenmaal afgevraagd wat ook zijn lijden moet geweest zijn, alvorens tot die vreeselijke misdaad te besluiten? Hoe vaak hebt ge me niet gezegd: hij is zoo goed, zoo verstandig; zijn hart is zoo groot, zoo edelmoedig! In de geheime oneenigheid welke sinds eenigen tijd tusschen hem en uw moeder bestond, waart gij er soms niet verre van af haar het ongelijk te geven; en Adrienne heeft mij de zoo diep ontroerende woorden herhaald, welke hij tot u gesproken heeft, toen gij samen, in de schemering, langs de eenzame stadslanen, van de tentoonstelling huiswaarts keerdet. Heeft hij u niet met een echte vroomheid over uwe liefde voor Adrienne gesproken? Heeft hij tot u niet geroepen, als in een almachtigen kreet des harten: O, bemin haar toch vurig, bemin haar altijd, anker u vast aan uw liefde voor haar als aan den eenigen schat, dien gij op deze aarde zult bezitten? Zeg, Jean, hebt ge dat alles toch waarlijk niet eens meer overdacht? En voelt ge daarin niet, gij die verstandig zijt, gij die een zoo fijn, zoo teergevoelig hart bezit, de verschijnselen der schrikkelijke ziekte, der moreele aberratie en onverantwoordelijkheid waarvan ik daar even sprak? Is die plotselijke, | |
[pagina 1107]
| |
totale metamorfoze van den besten echtgenoot en vader in een crimineelen booswicht u niet voorgekomen als iets monsterachtigs, als iets bijna onmogelijks? En hebt gij er waarlijk nooit aan gedacht den sluier, dien dat geheim bedekt, op te lichten?
(Jean blijft roer- en sprakeloos, in diep nadenken)
Maurice
Gij zwijgt, Jean; gij verhardt u in uw smart en uwen haat; maar als gij openhartig wildet spreken, zoudt ge toch moeten toestaan dat gij geheel het drama nog niet kent, dat er een diep, u ontsnappend geheim, in verborgen blijft. Hebt gij waarlijk nooit verlangd dat geheim te kennen?
Germaine
O, ik heb verlangd het te kennen. Ik heb zoo vurig verlangd het te kennen.
Jean
(na een lange poos stilzwijgen)
In de innige diepte mijns harten is de kwelling van dat geheim; en ik voel, ik meen te voelen dat ik het later, indien mijn smart, mijn walg en haat eenmaal verdoofden, misschien zou willen opklaren. Somtijds, des nachts, tusschen den gruwel van een nachtmerrie en de zachte illuzie van een droom, is het of vader weêr bij mij kwam, of ik vóór zijn voeten op mijn knieën zakte en smeekend tot hem zegde: o, vader, gij hebt die wandaad niet bedreven, gij kunt dat niet gedaan hebben, het was een zinsverbijstering, een booze almacht die u stuwde.
(Een oogenblik stilte)
Toen voel ik,... toen geloof ik dat het zoo gebeurd is... Maar zoodra ik ontwaak voel ik niets meer dan den afschuw en den walg der wandaad welke ons verpletterd heeft. Zij heeft ons verpletterd als een donderslag, en als men levenloos ten gronde stort onder zulk eenen slag, vraagt men zich eerst niet af uit welke onweerswolk hij losbarstte.
Germaine
O, dat akelig geheim zou ik toch zoo gaarne kennen. Ik heb vader steeds zoo innig lief gehad en nooit kon ik begrijpen welk een waanzin hem tot het begaan van zulk een schrikkelijke daad aanstuwde. Nu nog, ofschoon ik niet meer twijfelen kan, nu dat moeder er van dood is en wij allen er zoo ellendig door zijn, nu nog kan ik schier niet gelooven dat het werkelijk gebeurd is.
(tot Maurice)
O, Maurice, gij spreekt alsof gij meer wist dan wij. Zeg, Maurice, weet ge wellicht iets meer dan wij? O spreek, spreek, gij weet iets, gij weet iets!... ik zie het op uw aangezicht! Gij weet iets meer
| |
[pagina 1108]
| |
dan wij! Maurice, ik beveel u te spreken! Maurice, Maurice, antwoord mij: weet gij iets meer dan wij?
Maurice
Ja.
Jean
Gij weet iets meer dan wij?... Wat weet ge?
Maurice
(plechtig) Dat kan alleen uw vader u zeggen.
Jean en Germaine
(te gelijk)
Onze vader,... helaas!...
Maurice
Uw vader is in deze stad en heeft met mij gesproken.
Jean
(opspringend, met schorre stem)
Vader!... vader is teruggekeerd!... Ach!...
Germaine
(snelt driftig naar Maurice en grijpt hem bij de hand)
Waar is hij, Maurice?... Maurice! Maurice!... waar is hij?... ik wil, ik moet hem zien.
Maurice
In het hotel, hier dicht bij.
Jean
In het hotel!... Met die vrouw?
Maurice
Zonder die vrouw. Hij heeft die vrouw verlaten. Morgen vroeg vertrekt hij voor een verre, lange reis; maar eerst zou hij u beiden nog gaarne eene laatste maal zien, nog eene laatste maal met u spreken. Hij wacht,... hij wacht dat gij hem de toelating geeft hier te komen.
Jean
Hier!... hier!... in dat huis waar hij zooveel lijden heeft gebracht!... waar moeder door zijn schuld gestorven is!... O!
Adrienne
Ik smeek u, Jean, laat hem toch komen. Hij heeft u zooveel te zeggen.
Germaine
(valt smeekend voor haar broeder op de knieën)
Jean!... Jean,... op mijn knieën,... op mijn knieën smeek ik u hem te laten komen.
Jean
(de hand aan het voorhoofd, na aarzelende, tegenstrijdige gebaren, met een schorre stem)
Hij... hij... hij kome!
doek
|
|