| |
| |
| |
Tweede bedrijf
Een ruim salon. Deur in den achtergrond. Stoelen, zetels, canapé. Links: Jean, Adrienne, mevrouw Freijman. Een weinig meer naar het midden: Haegen en Papin-Dupont. In 't midden: Titine, Germaine, Maurice. Een weinig rechts: juffrouw Castre, Elvire, Kleijn. Gansch aan de rechterzijde mijnheer en mevrouw Mollet, mijnheer en mevrouw Lefebure bezig met kaartspelen rondom een tafeltje. Enkele heeren rooken.
| |
Eerste tooneel
haegen, maurice, adrienne, titine, elvire, kleijn, mevrouw freijman, jean, germaine, juffrouw castre, papin-dupont, mijnheer mollet, mevrouw mollet, mijnheer lefebure, mevrouw lefebure
(tot mevrouw Freijman)
Mevrouw, het is me hoogst aangenaam u geluk te mogen wenschen met het merkwaardig succes van uw zoon. Ik heb nog den tijd niet gehad de tentoonstelling te bezoeken, maar van alle kanten verneem ik lof over zijn werken.
Dank u wel, meneer; het is wel vriendelijk van u.
Er is wel hier en daar een kleine wanklank. Enkelen vinden zijn schilderijen eenigszins overdreven, onnatuurlijk, te schel van kleuren, enz. enz.
(vriendelijk glimlachend)
maar dat zijn doorgaans van die kleine ‘jalousies de métier’ waaraan een groot talent zich onvermijdelijk moet verwachten.
(Kleijn maakt eene beweging of hij wou spreken, doch blijft stilzwijgend)
(tot Jean)
En ge denkt waarlijk, meneer
| |
| |
Freijman, dat die soort van schilderkunst een winstgevende zaak zou kunnen worden?
Een winstgevende zaak, meneer Papin, o, dat is een weinig ingevolge men het wil beschouwen. Het is hoogst zeldzaam dat de kunst zooveel opbrengt als de handel.
Hoeveel krijgt ge zoo wel voor een gewone schilderij?
Neem me niet kwalijk, meneer Papin, maar ik doe mijn best om zoo weinig mogelijk gewone schilderijen te maken.
(vriendelijk glimlachend)
Ja, ja, natuurlijk. Ik bedoel ook niet door een gewone, een gemeene schilderij. Ik wil zeggen: een middelmatige,... heu;... 't is te zeggen eene van middelmatigen prijs.
(met tegenzin)
Er zijn er van alle prijzen, niet waar? Van driehonderd en van drieduizend. Ik herhaal het: de geldelijke opbrengst der kunst is doorgaans onbeduidend, vergeleken met die van een winstgevenden handel.
(staat achter Germaine met de beide handen op de leuning van haar zetel. Spottend)
Een gewone baal katoen en een mooie schilderij hebben ongeveer dezelfde waarde, meneer Papin-Dupont.
(tot Germaine)
Niet waar, Germaine?
(gedempt-lachend, half tot hem omgewend)
Maar Maurice toch.
O,... de handel verkeert voor het oogenblik ook niet in een bloeienden toestand. Men mag zonder vrees van overdrijving bevestigen dat de handel heden ten dage in een staat van marasme, ja, van marasme verkeert. Enkele maanden geleden deden wij een speculatie in het brut katoen, waarmede wij, naar onze berekening, ruim vijftigduizend frank zouden winnen. Welnu, nauwelijks was de marchandise in de fabriek toen de arbeiders in werkstaking gingen en eene loonverhooging eischten. Wij weigeren,... natuurlijk...
... de werkstaking duurt zeven weken, waarna wij, om er een einde aan te maken, eene kleine loonvermeerdering toestaan. Het werk herneemt, maar intus-
| |
| |
schen waren de prijzen gedaald en in plaats van de vijftigduizend frank waar wij vast op rekenden, wonnen wij er tien of twaalfduizend.
Na dien lamentabelen uitslag hebben uwe arbeiders toch zeker wel berouw gehad over hun leelijk gedrag, meneer Papin?
O,... dat is de geringste hunner bezorgdheden. De hedendaagsche werklieden kennen weinig anders meer dan luxe en genietingen. Zoo weinig mogelijk te werken en zooveel mogelijk te winnen is bepaald hunne leus geworden. Indien de tegenwoordige toestand nog enkele jaren blijft duren is het de volslagen ondergang der groote industrie.
Dat is ook mijne meening.
(geeft een schalksch duwtje op Germaine's schouder)
De volslagen ondergang der groote industrie is inderdaad...
(met moeite haar lachlust bedwingend; halfluid)
Maar Maurice, hoe lust het u toch!
(tot Germaine)
Hoe zoo,... ik spreek zeer ernstig.
(tot Papin-Dupont)
Neem me niet kwalijk, meneer Papin-Dupont: Germaine viel me daar even in de rede en deed me daardoor den draad mijner gedachten verliezen... Ah!... ik wilde zeggen dat de volslagen ondergang der groote industrie inderdaad het doel is welk de socialistische arbeiders beoogen. Ook ziet men van lieverlede de groote nijveraars in de zwartste armoede dompelen en de gewezen arbeiders in gespannen met vier paarden rijden.
(lachend het hoofd naar Maurice omkeerend)
Ha! ha! ha!
(glimlachend buigend)
Meneer Maurice, ik weet dat gij uitnemend spirituëel zijt. Ik weet ook dat gij een der ijverigste verdedigers zijt van de miskende rechten van het volk, en het is bepaald jammer voor u dat gij de zoon zijt van een welgestelden rentenier, anders zoudt gij zonder twijfel met de eerste aanstaande verkiezing op de kandidaten-lijst der arbeiderspartij kunnen gebracht worden. Zou het u soms niet behagen uw leerlingschap als arbeider bij ons te komen volbrengen? Ik zal u een paar houten klompen en een blauwen boezelaar bezorgen en een drie of viertal weefge-
| |
| |
touwen te uwer beschikking stellen. Maar dat tenteert u niet sterk, hein? Ha! ha! ha!
Ik weet niet, meneer Papin of uw vriendelijk voorstel mij sterk tenteert of niet; maar in elk geval acht ik de proef volkomen overbodig. Inderdaad, al de zonen der groote, millionaire fabriekanten doen dat. Zij trekken meest allen voor enkele maanden naar het een of 't ander aanzienlijk nijverheidsgesticht in Engeland of Duitschland, om er, zoogezegd als simpele arbeiders, hun ambacht te leeren.
Zeker!... Zoo heeft mijn zoon het ook gedaan.
Ja, ja, natuurlijk, 't is wat ik zeg. Men ziet ze 's morgens in de fabriek aankomen, opgesmukt en elegant, met roode handschoenen en een sneeuwwit, hoogopstaand halskraagje; nog ruikend naar de parfums der aardige dametjes in welks intiem gezelschap zij den vorigen avond doorgebracht hebben.
Wel,... wat vindt ge zoo verkeerd daarin?
O, niets, hoegenaamd niets, meneer Papin-Dupont. Maar laat me asjeblief toch voortvertellen. Ziet ge toch niet hoe gretig al die dames en heeren naar mij zitten te luisteren?
(glimlachend)
Inderdaad, inderdaad. Doe asjeblief voort.
Welnu, dan, ze komen in de fabriek, ze leggen 't jasje af en 't wandelstokje neêr, en in het ‘cabinet de toilette’ van den directeur, verwisselen zij hun keurige plunje en hun fijne verlakte schoentjes, tegen een boezelaar en klompen. O, een net boezelaartje, eiken avond in de mand gegooid en eiken morgen door een frisch gewasschen boezelaartje vervangen; en aardige holleblokjes, meestal van binnen gevoerd om den voet niet te vereelten! En zoo staat het pakje hun zeer aardig; zij behouden daarin hun airtje van verfijning en distinctie; zij verschijnen glimlachend in de bruisende fabriek en werken er waarlijk eenige uren. En toen zij er weêr uitkomen zijn ze niet minder opgewekt en vroolijk als bij hun intrede, daardoor het handtastelijk bewijs leverend hoe weinig vermoeiend de taak der werklieden eigenlijk is, en hoe verschrikkelijk die lui
| |
| |
doorgaans de ruwheid van hun arbeid overdrijven. Dan,
(schouderophalend)
O, wat een onzin, wat een flauwe onzin!
Maar, Papa, me dunkt integendeel...
(tot Haegen)
God! meneer Haegen, laat hem toch voortspreken; ik vind het heel interessant.
(Haegen haalt opnieuw zwijgend de schouders op)
Ja, ik vind ook dat ik toch wel het recht zou mogen hebben uit te spreken. Nou, ik spreek voort; Dan, zeg ik gaan ze zich weder wasschen, parfumeeren en verkleeden, en 's avonds ontmoet men hen op de soirées der hooge bourgeoisie, in zwarten rok en witte das, dansend en flirtend met de mooie dames, onder het eten van truffels en het drinken van champagne. Zij worden omringd, geliefkoosd en bewonderd gelijk helden. En allen hebben hun photographie in arbeidskleeren, die zij naar verwanten, vrienden en kennissen zenden. Op zekeren avond, in Duitschland, heb ik er zoo een, de zoon van een archi-millionair nijveraar, in frischgewassen boezelaar en nieuwe klompen, op een soirée zien verschijnen waar de gansche plaatselijke aristocratie van den handel vertegenwoordigd was. Nog nooit heb ik zulk een uitbarsting van geestdrift bijgewoond. Het waren ovaties op ovaties. Het was als een apotheose. Men kronkelde zich van het lachen, en men klopte oorverdoovend met de handen. De sociale kwestie was door een klucht opgelost.
(Op dit oogenblik komt de meid te voorschijn met een presenteerblad vol kopjes thee, koffie, sandwiches, snoepgoed, enz. enz. Zij gaat er mee rond bij de invités, die zich bedienen. Alleen juffrouw Castre aanvaardt niets)
(de schouders ophalend)
Gij ook, mijn zoon, schijnt de sociale kwestie door een klucht te willen oplossen. Een weinig meer kieschheid en bescheidenheid zou u zelfs niet kwalijk passen.
Maar, vader, me dunkt dat ik niets verkeerds heb gezegd. Mijn bedoeling toch was niet iemand te kwetsen. Wij mogen toch wel een beetje praten, niet waar?
(fluistert Germaine iets in 't oor waarbij deze lachend het aangezicht achter haar waaier verbergt)
Zeker, zeker,... meneer Maurice praat
| |
| |
zelfs heel aardig. Ik herhaal het: meneer Maurice is voorbestemd om een orateur van socialistische meetings te worden, een tribun.
(grove, schorre stem)
Het zijn de mannen die de schuld zijn van alle snoodheden en maatschappelijke kwalen.
(levendig het hoofd tot haar wendend)
Hein?
Ja, zeker, door hun schandelijk wangedrag.
Omdat ze geen eerbied hebben voor de vrouwen. Omdat zij allen verachtelijke schepsels zijn: lafaards, kanaljen, die gedurig misbruik maken van de autoriteit welke een wraakroepend onrechtvaardige wet hun over het vrouwelijk geslacht toekent.
Maurice, Haegen, Papin-Dupont, Jean
(te gelijk)
Oh! oh! Juffrouw Castre!
(zich aan de whisttafel half omkeerend)
Oh! mejuffrouw Castre, wat een overdrijving!
(tot meneer Mollet; met een klapje op zijn wang)
Hebben wij niet altijd goed met elkander overeengekomen, Willemke? Zoudt gij mij ooit willen bedriegen hebben?
Maar neen, toch, vrouwtje; 't is onzin.
(werpt eene kaart op tafel)
Troef negen.
Nee,... dat is toch wat te vreeselijk overdreven.
(werpt eene kaart)
Troef heer.
(tot mevrouw Mollet)
Omdat ge 't waarschijnlijk nooit geweten hebt, mevrouw Mollet.
(haar kaarten neerleggend, tot Meneer Mollet)
O,... Willem.
(ongeduldig)
Ah, Sapristi! is 't gekheid of wat is het?
Allons, allons,... laten wij voort spelen, hein?
De vrouwen die niet getrouwd zijn denken altijd het ergste van de mannen.
En zóó verschrikkelijk slecht en boos zijn ze waarlijk toch niet; niet waar, mevrouw Lefebure?
Neen, neen, zeker niet; ze kunnen
| |
| |
soms heel lief zijn.
(werpt een kaart)
Klaver acht.
Armzalige dupen...! Ze zijn boos en laag, zeg ik u. En ik geneer mij niet om het te zeggen. Nooit laat ik een gelegenheid voorbij gaan zonder het te zeggen. Ik beschouw het als een plicht dat te zeggen. Alle mannen bedriegen en mishandelen hun vrouw.
(glimlachend)
Neem me niet kwalijk, juffrouw Castre, doch mag ik u beleefd vragen waarin, volgens u, dat bedrog en die mishandeling eigenlijk bestaat?
Vooreerst dat ze zich met hun wettige vrouw niet tevreden houden.
(gemaakt ernstig)
Ah...! dáárin ben ik het heel en al met u eens. Doch dat noem ik geen bedriegen.
Nee,... zoo, zoo!... zoo, zoo, zoo!
Och nee... zoo iets is toch zoo natuurlijk, zoo onvermijdelijk.
(geërgerd)
O!... wat een schande! wat een schande!
Maar hoegenaamd niet, dames. De zoogenoemde sexueele ontrouw, of bedrog, zooals juffrouw Castre het wil heeten, is een natuurlijke, instinctieve wet van onzen mannelijken aard, evenals de zoogenoemde trouw eene natuurlijke en instinctieve wet van den vrouwelijken aard is. Een trouw man en eene ontrouwe vrouw zijn, om zoo te zeggen, twee wanschapenheden der natuur.
Oh! oh! oh! meneer Maurice!
(Mevrouw Lefebure proest het uit. Haegen, Mollet en Lefebure halen wrevelig de schouders op. Papin-Dupont, zeer geamuseerd, klopt lachend op zijn knie)
Zóó cynisch heb ik het nog niet hooren uitspreken.
(ernstig tot Maurice)
Maar Maurice, hoe is 't toch mogelijk...
(tot Adrienne)
Ik hoor hem niet gaarne zoo lichtzinnig over zulke gewichtige zaken spreken.
Noch ik, mevrouw Freijman.
Neen,... hij heeft ongelijk,... duizendmaal ongelijk.
(vertrouwelijk tot mevrouw Freijman en Adrien-
| |
| |
ne)
Maar hij doet het uit spotzucht, hij houdt ons een beetje voor den gek. 't Is om mejuffrouw Castre op haar stokpaardje te doen rijden.
Mijn zoon, ik zou u bepaald willen verzoeken fatsoenlijk te blijven. Ten eerste uit achting voor onze invités; ten tweede uit eerbied voor uw jongere zuster.
Maar vader, ik geef u mijn woord van eer dat mijne bedoeling niet was om het even wie te kwetsen. Wat ik zegde steunt op eene voor mij wetenschappelijk bewezen overtuiging, en ik ben zeer tevreden dat mejuffrouw Castre, die zoo vaak eene lans breekt ten voordeele der vrouwenemancipatie, dit interessant onderwerp ter tafel heeft gebracht.
(keert zich om tot Titine)
Zeg, Titine, ga eens even bij Topsij hé. Dat arm beest is zóó heel alleen vanavond, ik heb het reeds driemaal hooren blaffen. Komaan, ga.
Maar neen, dat is vervelend.
(schreiend)
Telkens als gij begint te spreken moet ik weg.
(haar bij de hand nemend)
Allons, allons, komaan Titineke, het is maar voor enkele minuutjes.
(voelt in zijn zak)
Wacht even; ziedaar een frank; zendt Palmyre om een doos pralines.
(pruilend heengaande)
Ja ja; maar ik vind het toch zeer vervelend.
(Af)
Ziedaar nog eens een diep-verkeerde opvatting der vrouwen-educatie. Ik begrijp niet waarom dat jong meisje niet weten mag wat wij te zeggen hebben. In alles zou de vrouw moeten gelijk staan met de man.
(glimlachend)
Mejuffrouw, gij verwacht misschien dat ik u zal antwoorden dat de mannen superieur zijn aan de vrouwen. Neen, zulke dwaling zal ik maar niet begaan. Ik zal enkel, op gevaar af de hier aanwezige personen te doen glimlachen, zeggen, dat zij verschillend zijn, 't is te zeggen niet met elkaar te vergelijken. De man, die onder alle opzichten de sterkste van beide is,
(Ongeduldig gebaar van juffrouw Castre)
...ik spreek in 't algemeen, natuurlijk... de man gehoorzaamt aan drie voorname instincten: het instinct van heerschappij; het instinct van reproductie; het instinct van bescherming. En voor deze drie groote natuurdriften, die, met het instinct van conservatie, - hetwelk hetzelfde is bij
| |
| |
de twee geslachten - de echte drijfveêren van zijn geheele leven uitmaken, is de vrouw zijne vrijwillige en natuurlijke onderdaan.
Dat is iets verschrikkelijks!
De man en de vrouw zijn echte antipoden: antipoden, natuurlijk, die zonder elkaar niet zouden bestaan, maar toch,... antipoden.
(Schimpend gebaar van juffrouw Castre)
Ja, dat is zoo; en al de kibbelarijtjes en al de tralalas ten voordeele der vrouwen-emancipatie zullen die formidabele natuurwet niet veranderen. Het besef zijner grootere, fyzieke en intellectueele macht drijft den man tot de heerschappij over de minder rijk begaafde vrouw; het instinct van reproductie verscherpt nog aanzienlijk dit eerste gevoel en stuwt hem onophoudend aan tot het zooveel mogelijk herscheppen en vermenigvuldigen van zichzelf; en het instinct van bescherming gevoegd bij het instinct van conservatie, verzacht in hem een natuurstaat die anders wel wat al te barbaarsch zoude zijn.
Ha! ha! ha! wel wat al te barbaarsch! O, magnifiek! magnifiek!
Ja, bepaald. Gelukkig voor de vrouw,... ik spreek voortdurend in 't algemeen, niet waar?... is ze zich (doorgaans wel bewust van hare zwakheid, en poogt ze geenszins, - over het algemeen - eene autoriteit en rechten te bemachtigen, waarmede zij niet zou weten wat te doen. De niet ontaarde vrouw zoekt haar geluk, dáár waar het natuurlijk voor haar te vinden is: bij en door den man. Het natuurlijk levensdoel der vrouw is te behagen aan den man, opdat hij, de sterkere, aan haar, de zwakkere, zijne bescherming zou verleenen, en dat hij van haar zoude maken het eenig compleet, menschelijk schepsel dat zij worden kan: de moeder.
(streelend tot Kleijn)
Ja ja, zoo is het wel de waarheid. Wij zijn de zwakste, wij zouden zonder ons ventje niet kunnen leven.
(fleemend)
Maar waarom zegt ge toch niets, ventje; ge zit daar zoo treurig, zoo prui...
(Vertoornde blik van Kleijn)
zoo verveeld, wil ik zeggen.
(Ongeduldig gebaar van Kleijn)
(in gramschap uitbarstend)
En de
| |
| |
man beloont u voor uw onderdanigheid en uw verkleefdheid met rechts en links andere vrouwen na te loopen en u en uw gezin met de schrikkelijkste rampen te overstelpen. En als gij vinden durft dat hij daarmeê verkeerd doet antwoordt hij u maar cynisch weg dat het hem een natuurrecht is en gij, als ondergeschikte, geen hoegenaamde recht tot klagen hebt. Ha! ha! Z' is prachtig, uwe zedenleer! Ha! ha! ha! Neen, zulk een cynisme is ongeloofelijk, ongehoord! Dat is nog wat anders dan de Vrije Liefde, waarvan enkele onder ons de gedachte niet geheel en al verwerpen. Foei, de Vrije Liefde! Een prul de Vrije Liefde! Ha! ha! ha!
Maar mejuffrouw Castre het is volstrekt mijne bedoeling niet hier als de voorstander van om het even welke zedenleer te willen optreden. Ik houd me tevreden met het constateeren van een feit dat opmerkelijk is de gansche natuur door, zoowel onder de dieren als onder de door de beschaving nog niet geheel ontaarde individuën. Het is 't bewustzijn zijner sterkere levenskracht, 't besef zijner macht van reproductie, van scheppingskracht, welk den man aanstuwt tot het bezitten van zooveel vrouwen mogelijk. Dáárin toch is zijne superioriteit onbetwistbaar. Hij is als de zaaier die in een uur van weelderigheid de kiem van ontelbare oogsten om zich heen verspreidt, en de vrouw is als de aarde, waar ze langzaam, pijnlijk, moeielijk opwassen en rijpen.
Ah! dat wordt bepaald aanstootelijk! Ik stik ervan; heel mijn wezen raakt er door in opstand. Gij moet dus ook de polygamie goedkeuren. Het mahomedisme moet uw ideaal zijn?
Ik keur niet goed noch ik keur niet af. Ik herhaal u dat ik me bepaal tot het vaststellen van bestaande, welbekende feiten. Maar, aangezien ge mij die vraag stelt, welnu, ja, volgens mijn meening zijn de muzelmanen onder meer dan een opzicht nader de waarheid en wijsheid dan wij, Europeanen. Die menschen leiden doorgaans een leven van wijzen, van patriarchen. Zij kennen de rust, den vrede. Zij lijden niet als wij door allerlei gevoelsconflicten.
O, 't is stom, 't is onzin,... walglijke onzin.
Hoegenaamd niet, meneer Haegen, 't is maar wat plaisanteeren, meneer Haegen. Ik ben overtuigd dat
| |
| |
meneer Maurice een uitstekend echtgenoot zou zijn.
(lachend omkijkend)
Ik ook, ik ook, ik ben er zeker van.
(wrevelig, tot zijn vrouw)
Allons, allons! Sla uw spel ga.
(werpt eene kaart)
Schoppenboer.
(spottend)
Zoo, zoo, zoo!... Ha! ha! ha! Inderdaad, meneer Maurice, wat voor een uitstekend echtgenoot zoudt gij niet zijn! Hoe jammer toch dat gij niet trouwt!
(kijkt beurtelings naar hem en naar Germaine)
Maar uw vrouw, uw wettige vrouw, zou ik toch wel een beetje beklagen, 't Is waar dat ze toch dít voordeel zou hebben: te weten waaraan zich te houden. Gij zijt van een oprechtheid!... o, van een oprechtheid...! Waarlijk, het verbaast me dat mejuffer Germaine, die van zoo dichtbij al uwe woorden opvangt, u aanhooren kan zonder te blozen.
(luid lachend)
Niet waar?... Ha! ha! ha!
(met een duwtje op Germaine's schouder)
o, maar Germaine is zulk een lief braaf meisje; die mag alles hooren.
(wendt hevige pogingen aan om het niet uit te proesten)
God, Maurice, houdt toch op!
Overigens, het is de louter waarheid wat ik zeg. Ik ben innig van mijn woorden overtuigd.
(Gelach, uitroepingen, tegenstrijdig rumoer van protestatie. De dienaar opent de deur. Schielijk stilzwijgen)
(tot den dienaar)
Wat is er, Max?
Een vrouw is beneden, welke dringend verlangt mevrouw Freijman te spreken.
(verwonderd opstaande)
Mij...? wie is het?
Ik ken ze niet, mevrouw; het is zoo een vrouw van middelmatigen leeftijd. Ze ziet er erg gejaagd uit en dringt er op aan u onmiddellijk te spreken.
(tot Haegen)
Meneer Haegen, wilt ge zoo goed zijn mij een oogenblik te verontschuldigen?
Zeker, mevrouw Freijman, zeker.
(opstaande)
Moeder wil ik u vergezellen?
Neen, neen, kinderen, blijf maar. Als ik u noodig heb zal ik u laten roepen.
(gaat naar de
| |
| |
deur)
Dames, heeren, gelief mij een oogenblik te verontschuldigen.
(Af)
(tot Jean, met gedempte stem)
Wat mag dat toch zijn, Jean? ik ben bang...
Ik kan het niet denken, ik voel me ook niet gerust. Wil ik eens even gaan zien?
Neen, neen, blijf... ik ben bang.
(tot Kleijn, met de hand over dezes schouder, langzaam, fleemend)
Och ventje, spreek toch een weinig; gij zegt niets, gij zit daar zoo afgetrokken, gij zult u nog eens ziek maken.
(grammoedig)
Maar laat me toch met rust, ge ziet wel dat ik studeer; ik hoor te nauwernood wat er gezegd wordt.
(beslist)
Laat me met rust zeg ik u, ik ben geïnspireerd, ik zie een schilderij, iets grootsch, iets heerlijks!
(lachend tot Maurice)
Wel, wel, meneer Maurice, ge zijt waarlijk... extraordinair geweest vanavond. Ge zoudt bepaald eens een lezing moeten houden over dat interessant onderwerp.
(ernstig)
Mijn zoon had oneindig veel beter gezwegen. Dat zijn zoo van die onderwerpen waarop de scherts niet altijd past.
Enfin,... ik kan er niets aan doen, het is...
(spottend)
O, maar, meneer Haegen, uw zoon is een avancé,... een ultra-avancé, en ‘noblesse oblige’ niet waar?
(lachend)
Inderdaad, mejuffrouw; mijn politieke kleur dobbert zoo tusschen een... progressistisch anarchisme en een gematigd nihilisme.
(Gelach in den salon)
O,... dat is zwak!... God, wat is dat zwak! 't Is ongehoord wat voor gemeene flauwiteiten soms door jongens, welke voor intelligent doorgaan, verteld worden.
(Gelach)
On fait ce qu'on peut; on n'est pas des princes!
O,... zwak, zwak,... allerzwakst!... hoe langer hoe zwakker!
(Gelach)
(komt langzaam terug binnen, uit een zak pralines etend. Nog half pruilend, met trage stem)
Is 't gedaan...?
Zeker, kind, zeker; juffrouw Castre komt daar
| |
| |
juist het onweêrlegbare mijner laatste wederlegging te weerleggen. Komaan geef mij een kus.
(omhelst haar. Gelach, verwarde geluiden)
(binnenkomend; schielijke stilte. Met gejaagde stem)
Meneer Jean wordt beleefd verzocht dadelijk bij mevrouw Freijman te willen komen.
(verschrikt opstaande)
't Is mijn moeder die u zendt?
(verschrikt opstaande)
God!... wat scheelt er toch!
(vat Jean bij de hand)
O, Jean, wat mag dat zijn, 'k ben bang, 'k ben toch zoo bang!
Ik loop er dadelijk heen.
(tot Haegen)
Gelief mij enkele oogenblikken te verontschuldigen, meneer Haegen.
(tot de invités)
pardon, dames en heeren.
(Af)
(hem naloopend)
Jean!... Jean!... wacht even, ik ga met u meê?
Nee, nee, blijf maar.
(Af)
(opstaande tot Haegen met uitgereikte hand)
Welnu, meneer Haegen, het is mijn tijd afscheid te nemen. Ik dank u wel voor uw hartelijk onthaal.
(verbaasd)
Hoe zoo!... maar het is nog geen tien uur.
(drukt hem herhaaldelijk de hand)
Het spijt me zeer, beste vriend, maar het moet. Mijne vrouw wacht op mij, en ik ben reeds te laat. Good night; en mijn eerbiedige groeten aan de familie Freijman.
(tot Adrienne, hare hand drukkend)
Mejuffrouw, goeden nacht.
(tot Titine, met een klapje op haar wang)
Titine,... hebben de pralientjes goed gesmaakt?
(tot Elvire en Kleijn)
mevrouw,... meneer Kleijn.
(tot Maurice)
Maurice, sans rancune, niet?
(tot de overige invités)
dames, heeren.
(Af)
(staat op; tot Haegen)
Neem me niet kwalijk, meneer Haegen, maar ik moet ook vertrekken. Mijne vriendin, mejuffrouw Athenaïs von Dinklage, de welbekende conférencière, houdt vanavond een voordracht in
| |
| |
Concordia over het kiesrecht der vrouwen, en ik heb beloofd ze bij te wonen.
Wat!... gij ook wilt vertrekken!... Maar 't is wanhopend!
Het spijt me ten zeerste, meneer Haegen, maar ik mag waarlijk niet langer blijven.
(drukt hem de hand)
Bonsoir, meneer Haegen, en hartelijk dank voor uw vriendelijk onthaal. Mijn beste groeten aan de familie Freijman, as 't u belieft.
(tot Adrienne)
Adrienne...
(gaat naar de overzijde van den salon)
(tot zijne speelgenooten)
Sapristi, dat ziet er hier vreemd uit. Wat gebeurt er? Ze gaan allen weg. 't Is of een ongeluk zou voorvallen.
Laten wij ook gaan, Willemke; ik voel me hier niet meer op mijn gemak.
(Staan op, alsmede meneer en mevrouw Lefebure)
(tot Elvire en Kleijn)
Elvire, meneer Kleijn.
(tot Maurice)
Meneer...
(ceremonieus buigend)
Mejuffrouw...
(tot Titine, met een klapje op de wang)
Titineke!...
(tot de overige invités)
Dames, heeren.
(Af)
(tot Haegen)
Neem ons niet kwalijk, beste meneer Haegen...
Wat dan!... Gij allen ook! Maar dat wordt een vlucht! Wat gebeurt er? wat is er gebeurd?
Volstrekt niets, meneer Haegen, maar mijn man kan het niet langer uitstaan van de hoofdpijn en morgen gaat hij reeds vroeg op reis. Bonsoir, meneer Haegen, en onze beste groeten aan de familie Freijman, niet waar?
(met de hand aan zijn voorhoofd)
O, 't is verschrikkelijk, meneer Haegen; het hamert in mijn hoofd dat ik er van zou vallen. Goên avond, meneer Haegen, gij excuseert ons, niet?
En ik ben toch zoo bang, meneer Haegen, dat Willemke eene verkoudheid zou opdoen indien wij laat vertrekken. Laatste maal is hij zoo ziek geweest. Goên nacht, meneer Haegen; gij zult ons toch verschoonen
| |
| |
bij de familie Freijman, niet waar?
(Alle vier nemen ook afscheid van de overige personen en verlaten den salon)
(tot de overblijvenden)
Maar enfin wat gaat er hier om dat al die menschen vluchten? Is er een ongeluk voorgevallen of gaat er een gebeuren hetwelk die lui voelen komen!
(den blik gevestigd op de deur)
O, vader 'k ben bang, 'k ben toch zoo bang.
(Op dit oogenblik weergalmt een wilde noodkreet achter het scherm. Allen springen verschrikt op; Adrienne met een schreeuw van angst)
| |
Tweede toneel
de vorigen, jean
(binnenstormend met de handen aan zijn slapen)
Ah!... schande! ramp! ellende!
Haegen, Maurige, Elvire, Kleijn
(te gelijk)
Jean! Jean!... Wat is er gebeurd?
(schier met geweld Adrienne van zich werpend; met luid-gillende stem)
Moeder ligt in zwijm!... Zij sterft! Vader heeft haar verlaten! Hij is met een andere vrouw naar den vreemde gevlucht!
(Valt snikkend op den grond. Adrienne snelt schreeuwend op hem toe, terwijl al de anderen haastig de deur uitloopen)
doek
|
|