Verzameld werk. Deel 7
(1982)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1065]
| |
Eerste tooneel
kleijn, elvire, later titine en haegen
Bij het opgaan van het doek zit Kleijn met een misnoegd gezicht in eenen zetel. Achter zijn rug, een weinig schuins en over hem gebogen, staat Elvire,
met hoed op en mantel aan, gekleed om uit te gaan.
Elvire
(fleemend)
Och ventje, zit toch zoo niet te pruilen... Gij kunt niet denken hoe vervelend het is zoo steeds een pruilend gezicht te zien... Is dat nog steeds om wat er zou gebeurd zijn in die ellendige tentoonstelling der Vrije Kunst dat ge zoo zit te pruilen? Kom, zij toch een weinig vroolijker vóór ik heen ga. Ik heb nog een boodschap te doen met Titine bij de modiste. Over een klein half uurtje ben ik hier terug.
Kleijn
(bitsig)
Pardon, Elvire, ik heb u reeds meermaals verzocht dat woord ‘pruilen’ niet meer uit te spreken. Ik doe niet aan pruilen; ik laat dat over aan de vrouwen: die hebben er een specialiteit van. En wat betreft de onaangenaamheden welke mij op ‘die ellendige tentoonstelling aer Vrije Kunst’, zooals ge ze minachtend noemt, te beurt gevallen zijn, daarmede hoeft ge niet zoo lichtzinnig om te gaan. Dat krenkt me in mijn eer, in mijne waardigheid.
Elvire
Och God, André, die jongelui hebben toch geen kwaad gezegd van uwe schilderijen. Ik heb volstrekt niets gehoord noch gezien dat kwetsend was voor u. Jean heeft zelfs met veel belangstelling uwe werken bezichtigd, dunkt mij.
Kleijn
(minachtend)
Met veel belangstelling,... zoo
| |
[pagina 1066]
| |
zoo, vindt ge dat waarlijk!...
(toornig).
In stil misprijzen heeft hij ze aanschouwd, dàt zeg ik u. En als hij dat misprijzen niet luidruchtig uitte, zooals de rampzalige bende jonge nietelingen welke hem omringden, is het enkel omdat hij het niet durfde doen, omdat het àl te schandelijk zou zijn met zijn aanstaanden schoonbroeder publiek den spot te drijven,
(op veranderden toon, boosaardig)
A propos, het zou me niet verwonderen indien hij nog langen tijd als ‘aanstaanden’ schoonbroeder tegenover mij stond. Het zou me zelfs niet verwonderen indien hij weldra zijn hoedanigheid van ‘aanstaande’ verloor. Ik heb weêr iets moois vernomen over het gedrag van zijn vader, en ik vraag mij af wat uw vader ervan zeggen zal indien hij dat eenmaal verneemt.
Elvire
Zoo,... wat is er weêr al gebeurd?
Kleijn
Gebeurd!... gebeurd!... Er hoeft niet steeds iets te gebeuren om toch veel te laten vermoeden. Ik heb u reeds herhaaldelijk gezegd dat vader Freijman een schandelijk leven leidt, dat hij met andere vrouwen loopt. Welnu, dat heeft zich eens te meer bevestigd.
Elvire
Och ventje, de menschen zijn soms zoo nijdig, zoo boosaardig. Denkt ge niet dat de kwaadsprekerij het misschien wel erger maakt dan het wezenlijk is? Herinnert gij u nog wat men niet al van u gezegd heeft toen wij zouden trouwen?... Gij waart een gierigaard, gij hadt een slecht karakter, gij...
Kleijn
(haar deftig onderbrekend)
Op mij viel niets te zeggen. Mijn gedrag en de eerbaarheid mijner familie waren onbesproken. Maar zoo is het met Jean's familie niet gesteld. Zijn vader's slecht gedrag is bekend, en ik vind het bepaald voor uw zuster Adrienne geen vleiend vooruitzicht weldra van die familie deel te zullen maken. Ware ik in uw vaders plaats...
Titine
(binnenkomend)
Welnu, Elvire, waar blijft ge toch zoo lang? Wij moeten gaan of wij kunnen nooit terug zijn vóór de invités aankomen. Is Adrienne nog niet beneden?
Elvire
Dadelijk, kind, ik kom.
(tot Kleijn)
André, ik ga, hoor; we zullen dadelijk terug zijn.
Titine
Waar is Papa? En is Adrienne waarachtig nog niet | |
[pagina 1067]
| |
beneden? God, wat zijt gij allen traag vanavond!
Elvire
Adrienne hebben wij nog niet gezien en Papa is daar even naar de serre gegaan.
(omkijkend naar Haegen, die juist binnenkomt)
Tiens, daar is hij juist, moet gij hem hebben?
Titine
(loopt Haegen te gemoet)
Pa, geef mij een frank, dat ik mij een zak fondants kan meebrengen?
Haegen
(stil glimlachend het hoofd schuddend)
Hm,... weeral snoeplust.
(gaat in zijn zak en geeft Titine een frank)
't Ware nochtans beter niet, hoor; veel beter niet.
Titine
(jubelend)
O, dat kan geen kwaad, vadertje, 't Is toch zoo lekker! Ik zal er u van meedeelen.
(tot Elvire)
Allons, Elvire, kom nu, maak spoed.
Elvire
(tot Kleijn)
Ventje lief, tot straks, hoor. Kom, een kus.
(Zij zoent hem tweemaal zonder dat Kleijn haar de kussen teruggeeft. Tot Haegen)
Pa, we gaan nu dat boodschapje doen bij de modiste. We keeren zoo spoedig mogelijk terug.
Haegen
Ja, kinderen; niet te lang wegblijven, niet waar?
(Elvire en Titine af)
| |
Tweede tooneel
kleijn, haegen
Haegen
(neemt een zetel en zet zich)
Welnu, André, wat scheelt u? Gij ziet er zoo vreemd uit; tevens als boos en afgemat...
Kleijn
Inderdaad: het bruist en hamert in mijn hoofd. Ik heb te veel gewerkt. O, dat artiestenleven is zóó overweldigend, zóó uitputtend. En mijn gramschap, - want ik ben in gramschap, ik beken het, - spruit voort uit den hoon dien mij heden opnieuw te beurt viel op de tentoonstelling der Vrije Kunst van wege een groepje ellendige nietelingen.
Haegen
Hoe zoo?
Kleijn
Ja,... die gansche rampzalige bende onwetenden waar Jean aan 't hoofd van staat.
Haegen
(ernstig)
O!... heeft Jean met u den spot gedreven?
| |
[pagina 1068]
| |
Kleijn
(nijdig)
Persoonlijk niet; maar zijn gewone coterie van fin-de-siècle schildertjes, dichters en litteratortjes en muzikantjes hebben het gedaan; en hij heeft ze door zijn stilzwijgen in hun schimpen aangemoedigd. Natuurlijk durfde hij, uit hoofde der familiebanden welke tusschen hem en mij bestaan, of, beter gezegd, welke waarschijnlijk zullen bestaan, de handelwijs zijner makkers niet openlijk goedkeuren; maar hij deed het heimelijk: dàt zag ik, dàt voelde ik.
Haegen
(omkijkend naar de deur; op geheimzinnigen toon)
Zeg eens, André, heeft Adrienne u reeds gezien?
Kleijn
Neen. De meid berichtte ons dat zij nog op hare kamer was, bezig met zich aan te kleeden.
Haegen
En Maurice?
Kleijn
Ook niet; hij was nog niet teruggekeerd van zijn uitstapje per vélo.
Haegen
Hm,... des te beter. Ik wou u graag afzonderlijk iets zeggen en iets vragen.
(Kort stilzwijgen)
André,... die liefde van Adrienne en Jean is me zoo vaak een oorzaak van diepe bekommering! Ik heb volstrekt niets tegen hem: hij is zachtaardig en werkzaam; ik geloof dat hij eerlijk en grootmoedig is onder alle opzichten; maar ik meen, ik vrees dat hij zich in zijn opvatting der Kunst bedriegt en dat zijn tegenwoordig succes iets abnormaals, iets onnatuurlijks
(bevestigend gebaar van Kleijn)
bijna iets ziekelijks is, dat niet zal blijven duren, 't Is waar, nu wint hij wat geld, doch is dat wel vast, wel zeker van duur genoeg om er op te trouwen? Is dat, met een woord, een positie, een positie?
(Schudt treurig zijn hoofd, blijft enkele oogenblikken stilzwijgend. Op veranderden, geheimzinnigen toon)
En er is ook nog iets anders, iets dat me, sinds eenigen tijd, o zoo innig kwelt... Sinds eenigen tijd verneem ik vage geruchten, vreemde, ongunstige geruchten nopens het gedrag van Jean's vader,
(langzaam, met nadruk)
Hebt gij daar ook wel iets van gehoord?
Kleijn
(na een oogenblik aarzelens)
Ja, ik heb er van gehoord...
Haegen
Wat?
Kleijn
Ik wil 't u zeggen, vader. Ik beschouw het als mijn plicht u te zeggen wat ik dienaangaande weet. Doch ik zal het eerst doen onder nadrukkelijk voorbehoud dat ik niet verder | |
[pagina 1069]
| |
in de zaak gemengd worde. Onder artiesten is men op dat kiesch terrein van een uitnemende bescheidenheid en indien de jaloerschaards waartegen ik gedurig te kampen heb vernamen dat ik mij daarmeê bemoeide zouden zij een echte kabaal tegen mij en mijne schilderijen opwerpen.
Haegen
Wees gerust; zoo iets blijft onder ons. Spreek op.
Kleijn
O, ik weet er eigenlijk weinig van af. Ook al niets meer dan een tamelijk vaag, doch ongunstig gerucht, zooals gij het noemt. Ziehier in enkele woorden wat het is: een mijner vrienden, de schilder Duruy, heeft eergisteren avond, langs een eenzamen boulevard, vader Freijman ontmoet, arm in arm met eene vrouw die niet de zijne was.
Haegen
(na eenige oogenblikken peinzend stilzwijgen)
En zijt ge wel zeker, is uw vriend, ten minste, wel zeker dat het vader Freijman's vrouw niet was?
Kleijn
Dat heeft hij mij toch bevestigd. Het was, voor zooveel hij het in de duisternis bemerken kon, een mooie, elegante jonge vrouw.
(Stilte. Haegen knikt langzaam met het hoofd)
Haegen
En verder weet gij er niets van af?
Kleijn
Niets.
Haegen
(na een nieuwe, langere poos stilzwijgen, gedurende dewelke hij met zijn voorhoofd op de linkerhand leunt)
André,... gij moet mij een dienst bewijzen.
Kleijn
Zeker, vader, gaarne.
Haegen
Zooals gij weet is deze avond voor Jean en Adrienne een beslissende avond. Het is wel geen officieel verlovingsfeest dat ik geef, maar, in den geest van al de vrienden die hier straks zullen komen heeft het toch wel die beteekenis. Allen weten dat Adrienne en Jean sinds lang elkaar beminnen, en slechts wachten op een vaste verbetering in Jean's materieelen toestand om elkaar te huwen. Welnu, na zijn laatste, herhaalde successen
(schouderophalen van Kleijn)
ja, ja, ik weet het wel, de zaak is betwistbaar en ik beken ronduit, wat mij betreft, dat ik volstrekt niets begrijp aan zijn kunst en veel meer de uwe waardeer, die ten minste voor een ieder genietbaar is; maar, stellig toch is het dat hij, voor het oogenblik, bij een zeker publiek, veel bijval heeft, en
| |
[pagina 1070]
| |
dat ik er weldra om zoo te zeggen zedelijk toe verplicht zal zijn, mijne toestemming tot hun huwelijk te geven. Adrienne, gij weet het, is van hem niet af te wenden. Zij bemint hem met al den gloed van haar teergevoelig en grootmoedig hart; en, ondanks alle bezwaren, heeft zij geen ander ideaal dan zoo spoedig mogelijk zijn vrouw te worden. Hij alleen bestaat voor haar op aarde; hij alléén, met zijn talent en zijn armoede; en telkens en telkens, na ieder nieuw succes van hem
(nieuw, geringschattend gebaar van Kleijn; Haegen langzamer, weemoedig)
- ja, ja, helaas! ik deel hare illusiën niet, ik heb nog veel minder illusiën dan gij op die illuzie der artiesten die beweren van hun kunst te kunnen leven -;
(op veranderden toon)
- neem me niet kwalijk, u bedoel ik natuurlijk met die woorden niet: gij hebt, door uw plaats op de Academie, eene vaste betrekking in de kunst verkregen; gij wint zeker geld, gij zijt, met een woord, ‘geparveneerd’ en met u ben ik niet bang voor de toekomst van Elvire-maar met Adrienne is het gansch anders gesteld. Voor hare toekomst ben ik - misschien zonder reden - wèl bang, en zie ik soms met een voorgevoel van angst het oogenblik te gemoet op hetwelk ik hare verbintenis met Jean niet langer meer zal kunnen uitstellen.
(na een oogenblik peinzend stilzwijgen)
Maar,... als ik hem tòch de hand schenk mijner dochter, - en dat is iets welk ik me soms onweerstaanbaar als eene tekortkoming aan mijn vaderlijke plichten verwijt; niet om hem, voor wien ik veel ware sympathie en genegenheid heb, maar, ik beken het ronduit, om het aanzienlijk verschil tusschen beider maatschappelijken stand en omgeving; welnu als ik toch eindelijk daartoe besluit, zeg ik, dan zal ik ten minste eischen, dat de familie,
waar Adrienne zal binnentreden, indien zij arm is, eerlijk zij. Nooit zal ze, met mijn toestemming, deel maken eener familie waar een smet op ligt, waar bij voorbeeld de vader, door zijn ongebonden, eerloze levenswijs, de publieke opspraak en de ergernis zoude verwekken van de menschen die ons kennen. Ik heb na Adrienne nog een meisje en een zoon te plaatsen, en ik wil niet dat zij zouden lijden door een toestand waar zij geene schuld aan hebben. Luister, André. De dienst, welken ik u zal vragen is kiesch en zal u misschien een weerzin inboezemen; maar ik
| |
[pagina 1071]
| |
verzoek u, ik smeek u schier hem mij te willen bewijzen. Indien ik voor iets dergelijks op Maurice mocht rekenen zou ik er u niet meê lastig vallen; maar daaraan hoef ik niet te denken: Maurice is niet ernstig genoeg. Gij alleen kunt mij helpen. Als mijn schoonzoon zijt ge solidair met mij en met ons allen.
(langzaam)
Welnu, poogt iets meer te vernemen aangaande het gedrag van vader Freijman;... van mijnen kant zal ik ook op renseignementen uitgaan.
(beslist, met tot Kleijn uitgereikte hand)
Gij wilt, niet waar? Gij zult het doen?
Kleijn
(na een aarzeling)...
Ja,... ja;... ik wil,... ik zal het doen. Maar op de bepaalde voorwaarde dat het geheim onder ons beiden blijve. Indien de... de bende er iets van vernam zouden zij een schriklijke kabaal tegen mij en mijn werken inrichten.
Haegen
Maar wees toch gerust; waarom zou ik u gaan verklikken. En nu, ga enkele oogenblikken heen; ik wil Adrienne hier laten komen en zij hoeft niet te weten dat wij met elkaar gesproken hebben. Het is mijn plicht haar zonder uitstel het ongunstig nieuws bekend te maken dat ik vernomen heb. Indien er reeds invités kwamen laat hen in de serre brengen en houdt ze daar wat bezig. Straks, als Jean met zijne moeder en zijn zuster aankomt, zullen Adrienne of ik ook een onderhoud met hem hebben. Ik wil me volstrekt van dat kwellend gewicht ontlasten, voordat al onze vrienden hier zijn.
Kleijn
(opstaande, verschrikt)
Ja, maar, mij toch niet noemen, niet waar? Adrienne heeft het reeds op mij niet goed gemunt en in zaken van kunst kiest ze maar altijd, blindelings en stelselmatig, aanvallender wijze zelfs, de partij van haar verloofde.
Haegen
(op een schel drukkend)
Maar wees toch gerust, zeg ik u. Ga.
(Kleijn af)
| |
[pagina 1072]
| |
Derde tooneel
haegen, een dienaar
De Dienaar
(binnen langs de deur in den achtergrond)
Meneer...
Haegen
Verzoek mejuffer Adrienne hier te willen komen.
(De dienaar buigt en gaat de deur uit)
Haegen
Hè!... Max!... Max!
(De dienaar komt terug)
Haegen
En als meneer Jean met mevrouw Freijman en mejuffrouw Germaine aankomen, leidt ze in den grooten salon of in de serre en kom me dadelijk verwittigen.
(De dienaar buigt zwijgend en gaat na een oogenblik roerloos wachten de deur uit)
| |
Vierde tooneel
haegen, adrienne
Adrienne
(binnenkomend)
Papa... gij verlangt me te spreken?
Haegen
Ja, kind. Zit neêr.
(wijst naar den zetel welken Kleijn verlaten heeft) (Adrienne gaat zitten)
Haegen
Adrienne, ik wenschte u te spreken over een zeer gewichtige zaak.
(Korte stilte)
Gij weet niet, mijn kind...
Adrienne
(plotseling opstaande)
Och! wat is die zetel warm...! Wie heeft hier gezeten?
Haegen
(een weinig onthutst)
O, 't is... hm,... 't is niets; Topsij lag daar even. 't Is onverdraaglijk, die hond verdelgt het gansche huisraad.
(Adrienne schuift den zetel op zij en neemt er een ander)
Nu, dat komt er niet op aan. Ik zegde dus, Adrienne, dat ik u over iets zeer gewichtigs verlangde te spreken.
Adrienne
Jawel, vader...
Haegen
(ontroerd een harer handen in de zijne nemend)
Adrienne, mijn kind, gij weet niet hoe innig ik u
| |
[pagina 1073]
| |
liefheb. Ik zou u dat zelfs zoo niet mogen zeggen
(verlegen naar de deur omkijkend, met doffere stem)
maar soms voel ik het of ik u meer dan mijn andere kinderen liefhad. Gij zijt zoo verstandig, zoo mooi, zoo goed, zoo beminnelijk, zoo superieur,
(gegeneerde beweging van Adrienne)
jawel, jawel,
(met stijgende ontroering)
, zoo superieur, dat me soms een vreemd gevoel van angst bekruipt, - een angst dien ik voor mijn andere kinderen nooit gevoeld heb - zoodra er kwestie van u, van uw geluk, van uw belangen, van uw toekomst is...
Adrienne
Maar zulke angst is overbodig, vader. Geen ramp bedreigt me, voor zooveel ik weet. De toekomst schijnt me nu lachender toe dan vroeger; en, indien ge waarlijk denkt dat ik wijs en verstandig ben, moet dat bewustzijn, verre van u te beangstigen, u weleer een gevoel van gerustheid voor mijne toekomst inboezemen. Dat moet u doen vertrouwen dat ik het vermogen zal hebben de wederwaardigheden, welke ik op mijne levensbaan ontmoeten zou, te overwinnen.
Haegen
Kindlief, de verstandigsten, en ook zij die het reinste en het edelmoedigste hart bezitten, zijn niet steeds degene die het beste levenslot op aarde hebben. Er komen momenten in het leven waarop men de koele, ja, de hardvochtige rede boven het hart, en zelfs boven het verstand moet kunnen stellen. Gelooft ge dat, begrijpt ge dat, Adrienne?
Adrienne
Misschien wel, vader, doch uw woorden zijn vaag en het is moeilijk in het algemeen daarover te spreken. Men zou wel vóór een voorbeeld moeten staan, zich in een geval bevinden waar...
Haegen
In een geval, jawel. Luister, hier is er een.
(zijn zetel nader schuivend).
Ik veronderstel een jong, mooi, verstandig, rijk meisje, dat een braven en begaafden, maar armen jongeling bemint. Wat zullen de ouders van het meisje eerst en vooral en gansch natuurlijk doen, wanneer die jongeling hare hand komt vragen? Zij zullen weigeren. Zij zullen weigeren uit plichtbesef, omdat zij hun teerbeminde, in den welstand opgevoede kind niet willen in de armoede en de er uit voortspruitende rampen zien dompelen. Nochtans, de jongelieden hebben elkander vurig lief, en de jonge man is
| |
[pagina 1074]
| |
eerlijk en werkzaam. Hij slaagt erin, genoeg te winnen om zijn vrouw eenen betrekkelijken welstand te bezorgen. Hij doet opnieuw zijn aanvraag en eindelijk stemmen de ouders toe.
(Kort stilzwijgen)
Maar wat is het, dat hen, na lange aarzelingen, meer dan de liefde hunner dochter, meer dan de braafheid, de werkzaamheid en de begaafdheid van den jongeling heeft doen toestemmen? Het is de eerbaarheid van die arme familie, de eerbaarheid van den jongeling, de eerbaarheid van zijn vader en zijn moeder, de jaloersche trots van die menschen om ongeschonden te bewaren den eenigen schat dien zij op aarde bezitten: hunne eer.
(Stilzwijgen)
Maar,... Adrienne, indien die kostbare eer schielijk veranderde in hoon en schande, zoudt ge denken dat de ouders van het meisje aan hun ouderlijken plicht niet te kort zouden komen, indien ze voort bleven toestemmen?
Adrienne
(sidderend opstaande)
Vader, de zinspeling is doorschijnend! Gij spreekt van Jean...! Wat is er met hem gebeurd? Wat heeft hij gedaan?
Haegen
Jean heeft niets verkeerd gedaan, voor zooveel ik toch weet
(verlichtend gebaar van Adrienne)
maar het schijnt dat zijn vader zich schandelijk gedraagt. Sinds eenigen tijd reeds had ik ongunstige geruchten gehoord; heden heb ik eindelijk vernomen dat hij met een andere vrouw dan de zijne eerlooze betrekkingen schijnt te hebben aangeknoopt.
(legt Adrienne, die hem wil in de rede vallen, het stilzwijgen op)
O, wees gerust, ik zal hem niet ‘à la légère’ veroordeelen; ik zal nauwkeurig op renseignementen uitgaan, en eerst een besluit nemen wanneer er over de waarheid geen schim van twijfel meer bestaat;
(plechtig)
maar dan, als de beschuldiging eene onloochenbare waarheid wordt; als hij met de voeten trapt het eenige goed dat hem waardig maakt in onze familie te treden; indien hij zijn eerbaarheid ruilt tegen schande en onze familie bedreigt met de oneer die hij op de zijne werpt; dan zal ik er, tot mijn spijt toe gedwongen zijn, aan zijn zoon, die er nochtans geen schuld in heeft, uwe hand te weigeren. Mijn vaderlijke plicht gebiedt het mij.
Adrienne
(driftig)
Vader,... een spioen, een jaloerschaard, een lasteraar is hier geweest!
(wijst naar den weggeschoven zetel)
En dáár heeft hij gezeten!
(Na een
| |
[pagina 1075]
| |
oogenblik stilzwijgen, als in een plotselinge openbaring)
't Is André...! 't is Kleijn die u dien laster verteld heeft! Hij is hier reeds, niet waar? Ik heb het gevoeld, ik heb er het voorgevoel van gehad, zoodra ik hier binnenkwam, zoodra ge mij hebt laten verzoeken hier te komen!
(met een grimas van afkeer)
Die man laat een slechte, afkeerige atmosfeer na zich, iets als de slijmerige streep eener slak die over een mooi blad gekropen heeft. Die man is bekwaam...
Haegen
(gezagvoerend)
Pardon, Adrienne, ga op dien toon niet voort. De persoon die mij dat renseignement gaf heeft mij een dienst bewezen waarvoor ik hem dankbaar was en hem 't geheim beloofd heb. En het betaamt niet dat gij dit geheim zoudt willen schenden; en nog minder betaamt het dat gij ten opzichte van uw schoonbroeder gevoelens laat blijken welke u niet tot eer strekken. Wil het dus staken, niet waar? en ondervraag uw verloofde, toen hij hier straks zal komen. Ik weet niet dat hij ooit gelogen heeft; van hem zult ge misschien de waarheid vernemen. Eerst was ik van plan zelf hem te ondervragen; maar ik heb er over nagedacht en vind het beter dat gij het zoudt doen. Ik zal u enkele minuten met hem alleen laten: in zijn eerbaarheid stel ik vertrouwen.
Adrienne
Maar vader...
(De dienaar verschijnt in den achtergrond)
Haegen
Ch...tt!
(tot den dienaar)
Is meneer Jean daar?
De Dienaar
Jawel, meneer.
Haegen
Laat hem hier komen.
(Dienaar buigt, en af)
Haegen
(tot Adrienne)
Ik heb vertrouwen in u beiden. Ik laat u tien minuten met hem alleen. Tracht iets te weten. Het komt me zeer zonderling voor dat Jean's vader mijne uitnoodiging voor dezen avond niet aanvaard heeft. 't Is net of hij zich schuldig voelde.
Adrienne
O, vader! Enfin 't is goed. Ik zal hem spreken.
(Haegen links af)
| |
[pagina 1076]
| |
Vijfde tooneel
adrienne, jean
Jean
(binnenkomend)
Adrienne!
(houdt stil; kijkt vlug rechts en links)
Adrienne
(een paar schreden tot hem naderend)
Jean...
Jean
(met doffe stem, driftig)
Alleen!
(werpt zijn hoed op een zetel, snelt tot haar en zoent haar hartstochtelijk)
O, Adrienne! Adrienne!... O mijn lieve, lieve, mooie Adrienne! 't Is toch zoo lang geleden dat ik een oogenblik met u alleen was!
Adrienne
(met zacht-ontroerde stem)
Jean!... Jean!...
('Zij laten elkander los)
Jean
(opnieuw hare handen vastgrijpend)
Hoe komt het, Adrienne, dat gij alleen zijt? Ik dacht uw vader hier te vinden. God! wat is het toch zeldzaam, wat is het toch zeldzaam dat wij een enkel oogenblik alleen zijn! Er is hier nog niemand? Wij zijn te vroeg gekomen? Ik heb niemand gezien behalve André, die moeder en Germaine bij zich geroepen heeft, in de serre.
Adrienne
(schielijk als verschrikt zijn handen loslatend)
André! Ah!... hij was daar reeds! Hij was in de serre? Wellicht met Elvire?
Jean
Elvire heb ik niet gezien;... maar zeg, wat vindt ge daar zoo wonderlijk in dat Kleijn in de serre was? Gij ziet er gansch vreemd uit, Adrienne.
(neemt weêr hare handen)
Scheelt u iets?
Adrienne
Neen, neen, volstrekt niets.
(hare handen losmakend)
Komaan, ga nu zitten. Vader verliet juist de kamer toen gij binnengekomen zijt. Komaan, zet u kalm naast mij en praten wij een weinig. Lang zullen we niet alleen zijn.
(Beiden nemen plaats dicht bij elkaar).
Jean
Ah!...
(haalt spoedig uit den binnenzak van zijn jas een briefte voorschijn)
Het maakte me zoo overgelukkig u een oogenblik alleen te vinden dat ik er heelemaal door vergat u deze goede tijding meê te deelen.
(haar den brief overhandigend)
Lees eens even. Thans herinner ik mij
| |
[pagina 1077]
| |
waarom ik een weinig vroeg kwam: 't was om u dien brief te laten lezen.
Adrienne
(nadat ze langzaam, met een stillen, half weemoedigen glimlach gelezen heeft)
O, nog eene schilderij verkocht; en voor een mooien prijs, vijftienhonderd frank! Wat doet het mij genoegen! Gij zijt er zeker gelukkig om; het moet u fier en gelukkig maken, dat het moment van waardeering en succes, na zooveel strijden en ontgoochelingen, toch eindelijk gekomen zij...?
Jean
O, zeker,...
(onthutst naar Adrienne starend)
Maar wat zegt ge dat koel, met een zonderling air! Men zou bijna zeggen dat ge niet met oprechtheid spreekt,... dat ge niet voelt wat ge zegt... (aanschouwt haar nog aandachtiger) Wat scheelt u, Adrienne? Gij zijt bleek, gij ziet er zoo droevig uit. God!... Wat is er toch gebeurd?
Adrienne
(met een poging om zich blijmoedig te toonen)
Ik,... bleek en droevig,... wel neen!...
(staat op en gaat zich bekijken in den spiegel om hare ontsteltenis te verbergen)
Er scheelt me niets,... hoegenaamd niets; ik ben als naar gewoonte.
(komt bij hem terug)
En ik ben gelukkig, ik mag u verzekeren dat ik fier en gelukkig ben om uw succes. Zijn we niet solidair? Zijn uw geluk en uw succes ook niet de mijne?
Jean
O, pardon, lieve Adrienne, maar gij kunt niet gelooven hoe bezorgd, hoe wantrouwend schier, het geluk iemand maakt die er niet aan gewoon is. Voor de eerste maal dat het mij, na jaren ruwen strijd, een weinig aanlacht, voel ik me soms bang, o, zoo vreemd, zoo onverklaarbaar bang, bang voor een nieuwe ramp of eenen tegenspoed welke mij zouden overkomen. Is het niet vreemd en zult ge mij gelooven wanneer ik u zeg dat ik hier zooeven met een bange hartklopping ben aangekomen, net of er mij een onheil wachtte?
Adrienne
(verlegen, bedeesd)
Hier!... O, wat onheil hebt gij hier te vreezen! Hier hebben allen u lief. Indien u werkelijk een ramp bedreigde, o, ik denk niet dat ze van hier zou komen.
(Een oogenblik stilzwijgen)
Zou uw voorgevoel u niet bedriegen, Jean... Denkt ge niet dat het van elders is, dat u de tegenspoed zou overkomen,... indien
| |
[pagina 1078]
| |
hij,
(neemt zijne hand)
u, maar dat zal hij niet,... maar,... indien hij toch komen moest.
(ontroerd)
Komaan, Jean, spreek op; ik keer u uwe vraag terug: wat scheelt u?... wat is gebeurd? Er is een schaduwzijde aan uw frisch geluk. Waar komt die vandaan? Komt ze van een vreemdeling? van een onbekende?... of
(aarzeling)
of komt ze wellicht van uzelf, van... ik meen van iemand uwer familie... van uw huis...?
Jean
(na een oogenblik peinzend stilzwijgen)
Van mijn huis,... misschien... Sinds enkele dagen drukt me zonder vatbare oorzaak een duister voorgevoel van droefheid zwaar op het gemoed... Adrienne, ik moet u iets zeggen. Gij weet, niet waar, hoe innig ik mijne ouders en mijn zuster liefheb; hoe innig gelukkig, ik heb het u zoo vaak gezegd, de goede overeenkomst van ons gansche huisgezin mij maakt. Uwe liefde, mijn ouders en mijn zuster, ziedaar wat mij jarenlang gesteund en getroost heeft in mijn barren strijd met al zijne ontgoochelingen. Telkens, na elke nieuwe smart, voelde ik, eerst bij u en dan ook thuis een warme, heropbeurende sympathie; iets zachts en troostends dat mij telkens scheen te zeggen: komaan, wees niet droevig, laat u maar niet ontmoedigen, wij allen begrijpen en beminnen u, wij allen, ten minste, blijven onderling vereenigd en gelukkig in den tegenspoed... Welnu, Adrienne, sinds eenigen tijd bestaat die zachte, onderlinge genegenheid in ons huis niet meer als vroeger; sinds eenigen tijd, zonder dat het me mogelijk zij er de oorzaak van te raden, is er, tusschen vader en moeder, koelheid, treurnis en beklemdheid in plaats van vreugd en liefde. En, wat me zoo droevig maakt, ik meen, - zoo komt het mij ten minste voor -, ik meen dat moeder, onze goede moeder er de meeste schuld aan heeft. Komt dat voort uit haar gezondheidstoestand, die wel iets te wenschen over laat? Is er een andere oorzaak voor? Dat weet ik niet en dat is juist wat mij innig kwelt. Sinds weken heb ik haar niet eens meer zien glimlachen, en lange uren zit ze daar soms bekommerd en peinzend, zij die vroeger steeds zoo opgeruimd en blijmoedig was, dat zij als een zonnig licht van vreugde en geluk was in ons huisje, waarin wij ons allen kwamen spiegelen en verwarmen.
| |
[pagina 1079]
| |
Adrienne
En uw vader...
Jean
Vader!... o, gij weet hoe goed en braaf hij is. Hij zegt niets, maar ik voel en ik zie wel dat hij ook lijdt en treurig is. O, vader is zoo goed, zoo ongeloofelijk goed! Hij is zoo fier over mijn succes. Gij kunt u niet inbeelden wat voor een verstandig en superieur mensch hij is! Gisteravond, na het sluiten der Vrije Kunst zijn wij samen huiswaarts gekeerd en heel den tijd heeft hij van niets anders dan van u gesproken.
Adrienne
Van mij...?
Jean
Van u... Hij sprak zoo gemoedelijk, hij heeft mij zoo innig ontroerd, 't Was bijna als een wijze, als een goede profeet die sprak. Wel tienmaal, wel twintigmaal heeft hij herhaald: ‘o, bemin haar, bemin haar teederlijk, bemin haar altijd! Denk wel dat uwe unieke, wederzijdsche liefde het hoogste geluk is dat een mensch op aarde kan genieten. Wees aan haar liefde vastgekneld, bemin haar uit zelfzucht, uit zelfzucht van geluk!’ O, Adrienne, wat klonken zijn woorden ontroerend. Zijn handen beefden, in zijne oogen blonken tranen, en zijne stem had buigingen van zachtheid en van teederheid die ik nog nooit gehoord had; een soort van godvruchtige vroomheid om mij toch te bezweren nooit mijn uniek geluk te schenden. Het was of hij een eigen klacht uitte, de spijt van een verloren ideaal, de diepe smart veroorzaakt door moeder's onbegrijpelijke koelheid. Ik heb er voor geweend, Adrienne; ik heb gevoeld...
(onderbreekt zijn rede om naar Adrienne te kijken die ook weent, met gebogen hoofd)
Adrienne,... wat is er?... gij weent ook!
(staat op en legt de hand op haren schouder)
Spreek toch, Adrienne, uw tranen ontstellen mij. Zeg, waarom doet mijn verhaal u weenen?
Adrienne
(hem plotseling omhelzend)
O, neen, neen,... gij zijt goed, gij zijt goed! En ik bemin u, ik bemin u! En ook uw vader is goed en ook hem heb ik lief!
Jean
(haar plotseling een weinig van zich verwijderend)
Adrienne...! Adrienne! gij verbergt mij iets, gij hebt mij iets te zeggen!
Adrienne
(vat weder zijne hand)
Neen, neen, Jean,... o, neen, neen, ik bemin u, ik bemin u!
Jean
Gij hebt mij iets te zeggen!... gij verbergt mij iets! | |
[pagina 1080]
| |
Ik voel het, ik zie het! Om Godswil spreekt, o, spreekt toch!
De Dienaar
(in den achtergrond terwijl Jean en Adrienne elkander loslaten)
Al die dames en heeren zijn in den grooten salon. Meneer Haegen laat mejuffer Adrienne en meneer Jean verzoeken er ook heen te willen komen.
(Af)
Jean
(met schorre stem)
Zeg, Adrienne, ik smeek u, wat is het?
Adrienne
(naar de deur in den achtergrond gaande)
Wees niet bang, 't is niets... Straks zal ik het u zeggen.
(Zwijgend volgt Jean haar uit de kamer)
doek
|
|