| |
| |
| |
Tweede bedrijf
Het tafereel verbeeldt het salon der steamer. In het midden eene lange tafel. Daar rond een aantal stoelen. Op den voorgrond een paar zetels. In den achtergrond, en zichtbaar al door de talrijke ronde venstertjes eenige touwen van eenen der masten en gansch in het verschiet een uitgestrekt, ietwat somber zeezicht.
| |
Eerste tooneel
mijnheer en mevrouw lansing, fernand
Bij het opgaan der gordijn zitten Mijnheer en Mevrouw Lansing op den voorgrond naast elkaar, elk in eenen zetel. Mevrouw Lansing is met eenig naai of breiwerk bezig. Mijnheer Lansing schijnt met aandacht naar het gesprek van zijne vrouw te luisteren.
(haastig binnenkomend)
Mijnheer Lansing en Mevrouw is mijn vriend Robert hier niet geweest? Ziedaar een groot uur, dat ik te vergeefs, rondom het schip, naar hem op zoek ben.
Neen, Mijnheer Fernand, wij hebben hem niet gezien.
'T is zonderling.
(tot Mevrouw Lansing)
Hoe gaat het met Miss Alice, Mevrouw?
Beter, ik dank u. Zij rust voor 't oogenblik en ik twijfel niet of hare vluchtige ongesteldheid zal spoedig over zijn.
Best
(achteruitwijkend)
Ik laat u, Mijnheer en Mevrouw. Ik ga vooraleer het weder slechter wordt, met de dames een wandelingje in het tusschendek doen. Indien Robert alhier kwam, wilt ge wel de goedheid hebben, hem daarvan te verwittigen?
Wees gerust, Mijnheer Fernand.
(Fernand af)
| |
| |
| |
Tweede tooneel
de vorigen, min fernand
(ernstig tot haren man, zonder de oogen van haar werk op te slaan)
Ik herhaal het, Willy, ik ben bang. In den eerste heb ik met welgevallen op de wederzijdsche allengerhand aangroeiende genegenheid van onze arme Alice en den jongen vreemdeling toe gezien. Het was de eerste maal
(korte poos)
sinds dat verschrikkelijk voorval
(nieuwe poos, zucht)
dat zij in iets begon belang te stellen; ik zag haar heure droefheid overwinnen en, in 't gezelschap van dien jongeling, haar zoo gelijkend van aard en van karakter, als het ware herleven; maar nu, nu dat ik meen deze genegenheid allengs in eene echte en onoverwinbare verkleefdheid te zien overgaan,
(het oog tot haren man opslaande en heur werk schielijk stakend)
O nu begin ik op nieuw te beven
(met eene trilling in de stem)
en vrees, Helaas! dat het heelmiddel wellicht erger en slechter zal zijn, dan het kwaad, dan het vreeselijk onheil zelf.
(Poos. met eene wanhopige hoofdschudding en den blik ten gronde slagend)
Och! Willy, waarom hebben wij toch ooit ons land verlaten?
(met somber gelaat en bittere stem)
Gij vreest en beeft, Laura, ik niet. Ik kan niet meer vreezen noch beven. Geene te duchten gebeurtenis, geene mogelijke ramp, kunnen mij thans meer ontroeren. Ik denk dat wij den kelk der bitterheid geledigd hebben. De slag die ons getroffen heeft was zóó groot, dat hij in eens, bij mij, ten minste, de lijdenskracht uitgeput heeft. O! ik ben niet boos op Alice maar op dien dag, op dien afschuwelijken, onvergeetbaren stond, is er in mij iets gescheurd, iets gebroken, dat niet meer genezen zal.
(met eene door tranen versmoorde stem)
O spreek zoo niet Willy; verdubbel mijne droefheid niet, ontneem mij mijne laatste hoop op beternis, mijn uiterst geloof in eene nog mogelijke herschepping niet.
Mijnheer Lansing, het hoofd over de borst gezegen, staart sprakeloos, met eene trage hoofdschudding ten gronde.
| |
| |
Hoop en vrees bevangen beurtelings mijn hart. Iets zegt me, dat daár nog een'reddingsplank ligt; dat hij, die jongeling, die mij onder alle opzichten zoo behaag[t], en hij alleen, het immer bloedend hart van onze arme Alice nog zou kunnen genezen. En, met de vurigste wenschen, met de halstarrigheid der wanhoop kleef ik mij soms aan die gedachte, aan die reddingsplank vast.
(Poos)
Een droom, Helaas! het verlangen eener bedrukte moeder, waarvan de drooge droeve werkelijkheid, de allerhande, handtastelijke hinderpalen, haar aldra de onbereikbaarheid voor oogen leggen.
(bitter glimlachend)
De onbereikbaarheid, zegt gij, Laura; de onbereikbaarheid.
(Poos)
Och God.
(Poos)
herinnert gij u nog, Laura, de eerste jaren onzer liefde? Weet ge nog hoe uw vader mij haatte? Hoe hij mij uit zijn huis verbande, toen hij mijne liefde voor u ontdekt had? En weet ge ook nog, hoe ik, van u verwijderd, soms van uren en uren verre kwam, hoe ik uren en uren verre, alleen, des nachts, door bosschen en door weiden huiswaart keerde, tevreden, als ik u, gedurende een enkel oogenblik aan uw venster had gezien? Ja, dan waart ge onbereikbaar voor mij en toch heb ik u gehad;
(met sombere hevigheid)
maar, in sommige levens zijn er gebeurtenissen, bestaan er gruwelen, die eensklaps, als een muur uit den grond voór de voeten oprijzen, die de toekomst vernielen, die het levenspad sluiten en, buiten het tegenwoordige, slechts aan een enkel woord zijne beduidenis meer laten, aan het woord:
(Korte poos; vernielende gebaarde)
... einde.
Mijnheer Lansing staat recht en wandelt koortsig heen en weer. Mevrouw Lansing het hoofd in hare beide handen verborgen weent in stilte. Maar eensklaps, in luide tranen losbarstend staat zij recht en gaat heen. Heur man, met een gesnik van wanhoop, volgt haar, als uitzinnig op. Terzelvertijd komen rechts Robert en links Fernand, op het tooneel.
| |
| |
| |
Derde tooneel
fernand, robert
(na eene wijl onbeweegbaar, Mijnheer en Mevrouw Lansing nagëoogd te hebben, tot Robert)
Ha! daar zijt ge eindelijk!
(op nieuw Mijnheer en Mevrouw Lansing naoogend, ernstig en met stille woorden)
Maar zeg, ik bedrieg mij zeer of Mijnheer en Mevrouw Lansing verlaten hier weenend die zaal.
(verschrikt en onbeweegbaar)
Zoo scheen het mij ook. God! Wat mag er ook met hun gebeurd zijn?
Ik kan het niet vermoeden.
(met aandacht zijnen makker aanschouwend)
Doch, van waar komt ge nu eindelijk? Ik heb u vruchteloos alom gezocht.
(gegeneerd)
Ik was op 't vorendek; geheel van voren. Ik stond er met de ‘vigie’ te praten. Hij beweert dat een onwêer op handen is.
(zich omkeerend en al door de venstertjes naar de zee kijkend)
'T verduister[t] inderdaad en holler wordt de zee.
(op nieuw, met nog vergroote aandacht tot Robert)
Maar wat scheelt er met u; gij ziet zoo bleek en verslagen;
(nog eenen stap naderend)
en, bij God! gij ook hebt geweend. Wat is dat hier?
(sidderend)
Ik, geweend.
(den aanblik van Fernand ontwijkend)
Gij bedriegt u, het was de wind die mij de tranen in de oogen blies.
(klopt met de vingers iets van zijn bovenvest)
De spattelingen van de baren kleven nog aan mijne kleederen.
Poos. Fernand beziet Robert ernstig, met eene trage hoofdschudding.
(nog eenen stap vooruittredend en zijnen makker bij de hand vattend)
Robert, ik heb u over iets gewichtigs te spreken.
(Robert kijkt op)
Maar vooraleer mij aan u te veropenbaren wil ik weten of onze nog zoo jonge kennismaking u geen wantrouw inboezemt voor mij en of gij mijne woorden als die van een oprechten vriend kunt aanhooren. Gij ziet dat ik openhartig met u handel en, zoo men zegt, met kaart op tafel speel.
| |
| |
(hem herhaaldelijk de hand drukkend)
Hoe zou ik u door wantrouw of minachting kunnen hoonen. 'K aanschouw u als een echte vriend en ben u dankbaar, innig dankbaar voor al hetgeen ge voor mij hebt gedaan. Spreekt dus gerust en vrij. Wat hebt ge mij te zeggen?
(traag)
Wat scheelt er met u en miss Lansing?
(verschrikkend)
Met mij?... met mij en Miss Lansing?... Niets.
(moedeloos de schouders ophalend)
O!...
(zeer ontsteld)
Maar ik zweer u... er is niets... ik heb nooit...
(hem onderbrekend)
Gij zoekt uitvluchtsels,... 't is goed. Ik zal het zeggen en 'k zal het zeggen met eén woord,
(Korte poos)
Gij zijt doodelijk op Miss Lansing verliefd en vecht tegen de onmogelijkheid van haar ooit te bezitten.
(Poos)
Is het zoo?...
Robert, ten hevigste geschokt, maakt eene wanhopige gebaarde met de hand en begint met gebogen hoofd heen en weer te wandelen.
(eensklaps bij zijnen makker stilhoudend)
En indien het zoo ware?
(kalm en vastberaden)
Dan zou ik alles te werk stellen om u het onmogelijke en schier het zinnelooze zulker drift voor oogen te leggen.
(al zoo vastberaden)
Te laat; zulks vermag niemand meer.
(schielijk weemoedig)
Maar nu ge mijn geheim geraden hebt, o laat me in uw vriendenhart mijne droefheid uitstorten, verleen me uwen goeden raad, help me in mijn ongeluk.
(verbaasd)
Is het mogelijk?
Luistert. Van stonden af, bij 't eerste zicht, heb ik gevoeld dat ik haar zou beminnen. Hare zonderlinge schoonheid, dat ietwat heimelijks en treurigs, welk gij, evenals ik, in haar bemerkt had, heeft de snaren van mijn hart doen trillen. Nadere kennismaking, eene diepe gelijkheid van karakter en gevoel, eene zelfde neiging tot ernstige gesprekken
| |
| |
en dat ik weet niet wat welk ons volkomenlijk van al de anderen afzonderde en ons enkel vermaak en genot in elkanders gezelschap deed vinden hebben allengs de genegenheidsbanden nauwer aangesloten.
(Poos)
Ik wist, nochtans, dat ik haar nooit bezitten kon; ik wist dat onze steeds aangroeiende genegenheid, dat die schoone droom, te schoon, Helaas! voor 's werelds krank vermogen bij het eindigen der reis moest onderbroken worden; en, vol rouw en spijt, doch met die onderwerping welke het onverbiddelijk noodlot ons nog als eenen troost in 't harte legt, zou ik wellicht de scheiding aanvaard hebben, hadde zij niet, door eene onverwachte verandering, door eene schielijke verkoeldheid in hare houding en gesprekken, mijne liefde gezweept en mij op voorhand al het droevige des afscheids doen gevoelen.
(Poos)
...Het was op eenen avond.
(Poos)
Nooit heb ik heerlijker avond gezien. Miljoenen en miljoenen starren tintelden aan 's hemels donkerblauwen boog en over de baren zweefde nu en dan een vaal en als het ware vluchtend licht: de phosphorescence der zee... Schier gansch alleen op 't dek gebleven, stonden wij naast elkaar, tegen de kajuiten geleund. Wij zwegen sinds eenige stonden en, ik weet niet hoe het kwam, maar eensklaps genaakte mijne hand de hare.
(Poos)
Ik drukte die. Zij, het oog voor zich gevestigd en, als het ware onbewust, liet mij begaan. - Toen verloor ik het hoofd. Verwarde, overweldigende gevoelens woelden in mijn hart; ik zucht[t]e, ik weende, ik drukte haar steeds vuriger de hand en de bekentenis mijner liefde, tot dus toe, door eene onoverwinbare bedeesdheid nog weerhouden, ontglipte eensklaps in zonderlinge, onweerstaanbare woorden aan mijne lippen. O miss Alice, zucht[t]e ik, bemint gij ook zoo vurig als ik, dien heerlijken nacht, die wonderschoone zee?... - Doodsbleek en sidderend en als het ware uit
eenen naren droom ontwaakt zag zij mij aan. Hevig rukte zij hare hand uit de mijne en met een doffen zucht stamelde zij het vreeselijke antwoord: ‘ik haat den nacht, ik verafschuw de zee’... en zij verdween.
(Poos)
Sinds dien is zij zoozeer veranderd; sinds dien bevangt een aanblijvende prang, eene soort van benauwdheid, onze eertijds zoo vertrouwelijke samenspraken.
| |
| |
Somtijds, zonder de minste reden in 't midden van 't eenvoudigste gesprek en op het oogenblik dat ik, ellendige, door een vriendelijk woord aangemoedigd, nog waan haar vertrouwen en zelfs, hare liefde, helaas! te bezitten, wordt ze eensklaps somber en zwijgend, verander[t] de glimlach in eene krimping van pijn op hare lippen en gaat ze heen, met tranen in de oogen. Aldus dezen morgen. Toevallig spraken wij over Zwitserland. Na heur enkele anecdoten mijner jongste reis aldaar, verhaald te hebben, vraag ik haar zonder den minsten argwaan: ‘Zijt gij er ook geweest, Mejuffrouw’? Weerom beziet ze mij, als verschrikt uit eenen droom ontwakend. ‘Ja’, antwoord[t] zij en word[t] eensklaps gansch bleek. Vol angst bij dezen welbekenden aanblik verander ik al spoedig van gesprek... maar te laat. Dezelfde onbegrijpelijke ontroering had haar op nieuw overweldigd en na enkele stonden nam zij afscheid, zeggend dat ze zich niet wel gevoelde.
(Poos. Fernand, wil spreken, maar Robert neemt hem het woord af)
(hernemend)
Stoor me niet, laat mij eerst alles zeggen. - Ach! sinds dien avond heb ik tevens de diepte mijner liefde kunnen peilen en de breedte van den afgrond gemeten, dien mij van haar verwijderd houdt.
(Eene ontwijkende gebaarde met de hand makend tot Fernand, die eene nieuwe poging aanwendt om te spreken)
Om Godswil, onderbreek mij niet, leg me de materiëele hinderpalen, de noodzakelijke verwijdering, de onverbiddelijke scheiding niet voor oogen; ik ken ze, ik heb ze overwogen en doorgrond en reken ze als niet bestaande in vergelijking met die onbekende en onvatbare zedelijke hinderpaal welke ik onophoudend tusschen haar en mij gevoel.
(traag, met kracht en schrik)
Er is een geheim in dat leven; een geheim van smart en lijden; een geheim welk ik, zonder het nochtans te kennen, verschrikkelijk gevoel, een geheim welk mij afschuw inboezemt, maar mij tevens, als begoocheld, tot haar aantrekt.
(smeekend)
Fernand, ik vraag u iets. Poogt niet mijne hartstocht te bestrijden; toon mij het onmogelijke mijner liefde niet. Het ware vruchteloos. Ik ben verblind; ik ben begoocheld. Ik kan niet, zooals gij, beminnen en vergeten, maar ik moet weten of ik haar bezitten kan of niet, of ik zal
| |
| |
sterven. O, ik smeek u, schenk mij uwen goeden raad, help mij dat onbegrijpelijk geheim, welk mij steeds als een onvatbaren vijand in den weg staat, ontdekken en wat ook zulks moge te weeg brengen, ik zal geruster en gelukkiger zijn dan in dien staat van onverdraaglijke onzekerheid, die mij thans kwelt en doodt.
(met hevigheid)
Zult ge eindelijk bedaren, Robert? zult ge mij eindelijk ook een woord laten zeggen? Welnu, luistert. Gij zijt als een waanzinnige; gij neemt eene hersenschim voor de werkelijkheid; gij kampt met eene handtastelijke onmogelijkheid. Hoe is het mogelijk! Een geheim! een geheim... maar dat is loutere veronderstelling. En ook, al bestond er [ee]n geheim in haar verledene, wat kan u zulks toch schelen? Wat gij er ook van zegt, 't is dat geheim niet, maar wel de werkelijheid die gij in 't oog moet houden. Ja, de drooge, naakte werkelijkheid, die u, binnen een paar dagen, met de aankomst des schips, onverbiddelijk van uwe beminde zal scheiden; de werkelijkheid, die van uwe overborrelende hartstocht zal maken, wat de liefde, onder reizigers welke elkaar nooit moeten wederzien, steeds is: een vluchtig avontuur, een eenvoudig maar aangenaam tijdverdrijf.
Gij redeneert, Fernand en ik voel. Gij lacht en ik lijd. De hulp die ik u vraag kunt ge mij niet verleenen... vaarwel... wij begrijpen elkander niet.
(Hij gaat eenige stappen links)
(angstig, bij zich)
God! Wat moet ik nu doen?... zwijgen?... spreken?...
(eensklaps, als het ware aan eene ingeving gehoorzamend)
Robert! Robert!...
(zich omkeerend en stilhoudend)
Eiwel?
Robert keert met ondervragend en bedroefd gelaat op zijne stappen weer.
(plechtig)
Ik ga u een bewijs van groote vriendschap geven.
Weinig beduidend zal het u misschien schij-
| |
| |
nen; althans, ik overtreed er gedeeltelijk een gegeven woord van eer door en alhoewel ik niets zal juist bepalen, toch vraag ik u, van mijn gezegde nooit een enkel woord te reppen.
Ik zweer het... maar om Godswil spreekt.
(traag en zijnen makker strak aanschouwend)
Eiwel ja, er is een geheim in 't leven van Miss Lansing;
(verschrikte gebaarde van Robert)
een geheim welk het grootste der toevallen mij onvrijwillig doen ontdekken heeft en welk u onverbiddelijk en voor altijd van haar moet scheiden.
(verwilderd vooruitspringend)
Maar wat? Wat is het? Om Godswil spreekt? Maakt mij niet zinneloos!
(de hand uitstrekkend)
Genoeg. 'K heb reeds te veel gezeid en zal er geen woord meer bijvoegen.
(zich eensklaps ophitsend)
Maar geloof wel, Robert, dat ik de waarheid spreek en u eene vriendenhand toereik. Volg mijnen raad; gij zult u veel droefheid ontsparen. Verjaag die hersenschim, vraag niet wat onverkrijgbaar is; aanschouw met manhaftigen moed de werkelijkheid. Het is noodzakelijk; 't is onverbiddelijk. Gij zult... gij kunt haar niet huwen, het is on... mogelijk.
Robert, als verpletterd, aanschouwt eene wijl zijnen vriend zonder te bewegen noch te spreken.
(met doffe stem en als hadde hij 't verstand verloren)
Onmogelijk, onmogelijk, zegt gij.
(Hij dwaalt eene wijl rond, met de hand aan het voorhoofd)
Is zij wellicht gehuwd?
(Na eene aarzeling en na zijnen makker eene lange poos ernstig aanschouwd te hebben)
Neen...
(wanhopig)
Maar allons spreekt eens; zeg me nog iets
(schielijk smeekend)
toont mij, maakt mij die onmogelijkheid waarvan gij spreekt handtastelijk; overtuigt me en ik zweer het u, wat het ook zijn moge, geen woord van het geheim zal ooit over mijn' lippen gaan. O spreekt...
(angstig omkijkend)
Chut! geen woord meer, daar is de familie Lansing.
(in dezelfde richting kijkend, met eene gebaarde van angstige ontroering)
God! zij is er bij.
| |
| |
| |
Vierde tooneel
de vorigen, mijnheer en mevrouw lansing, alice, jane
(glimlachend vooruittredend)
Gij hebt toch eindelijk elkaar teruggevonden, Mijnheeren.
(van toon veranderend en al door de venstertjes naar de zee en den hemel wijzend, die somberder zijn geworden)
Maar welk een weder, niet waar? Ik hoop toch dat de wind dat alles weg zal vegen en dat de zon zich voor den avond nog eens toonen zal.
(haren blik volgend)
De zon? Ik weet niet wel, Mevrouw? Ik vrees voor onwêer.
(zich omkeerend tot de meisjes)
'T gaat wel met u, miss Jane en ook met u, miss Alice, is het beter?
(zeer bleek en flauw glimlachend)
Ik dank u, Mijnheer Fernand, ik voel mij thans goed.
(gedwongen tot Alice naderend)
Zijt ge oprecht genezen, Mejuffrouw?
(hem lang en ernstig aanschouwend)
Ik voel mij toch veel beter.
Op dit oogenblik hoort men in de verte den donder rollen. Het tooneel versomber[t]. De dames hebben zich nêergezet. Alice op den voorgrond in eenen der zetels. De heeren blijven rechtstaan. Mijnheer Lansing is gedurende de vorige samenspraak tot een der venstertjes genaderd en kijkt naar de zee. Alice staart strak en angstig in den grond voór zich.
| |
Vijfde tooneel
de vorigen, mevrouw vandame, berthe, georgette
(gelijk de wind met Berthe en Georgette binnenkomend)
God! Welk een afschuwelijk onweder! 'T is vreeselijk om zien.
(naar heure kleeding en naar deze harer dochters kijkend)
Ziet eens, 't begon maar te regenen en wij zijn reeds door en door nat.
(verbaasd opkijkend)
Wel Heere toch!
| |
| |
Mama, Louis is met ons niet willen mede komen.
Omdat Laurence en Georges ook bleven, om de prachtige weerlichten te bewonderen, zeiden zij.
'T is goed, zij moeten het maar weten.
Gedurende deze samenspraak ontblooten Mevrouw Vandame en hare beide dochters zich van hare bovenkleederen en nemen plaats rond de tafel. Eensklaps scheurt een weerlicht, van een harden donderslag gevolgd, den hemel. Men hoort de regen, die in beken stroomt. Allen, zwijgend en verschrikt kijken naar de venstertjes.
(angstig)
Maar denkt ge niet dat het aldra zal overgaan, Mevrouw Vandame?
Neen, neen, het is verschrikkelijk, mijne vriendin; nooit heb ik zulk een onweder gezien.
(bekommerd tot Alice)
Zoudt ge u niet beter nog wat ter ruste leggen, mijn kind?
(met doffe stem)
Neen, neen Mama, ik blijf best hier.
Het tooneel versomber[t] nog. Nieuwe weerlicht en donder; gerucht van wind en regen. Robert's oog, verlaat het bleek en angstig gelaat van Alice Lansing niet.
(zijne aandacht bemerkend en tot hem naderend)
Vlucht haar, zeg ik, vlucht haar; op dit oogenblik vooral.
| |
Zesde tooneel
de vorigen, laurence, georges, louis
Laurence, Georges en Louis komen met scherpe kreten binnengesprongen.
(verschrikt rechtstaande)
Wat is er? Wat gebeur[t] er?
(den regen van haar mackintosh schuddend)
O, tante, 't is verschrikkelijk; nooit heeft men zulk
| |
| |
een onweêr gezien. De donder knalt; de [weerlichten] vliegen verblindend, en water overstroomt het gansche schipsdek.
(Georges rechts, Louis links, helpen haar het mackintosh uitdoen)
(met kwaadheid tot Louis die hardnekkig de linkermouw vasthoudt)
Allons dan.
(Hij rukt hem het kleedingstuk uit de handen)
En gij blijft in zulk een weêr op het dek.
(hevig geschokt)
Waar is Lucy?
In den trap. Zij wil niet b[e]néenkomen, zij vindt het schouwspel overheerlijk.
Op dit oogenblik begint eensklaps de alarmklok te luiden. Het weêrlicht flikkert en de donder knalt op nieuw. Een luid angstgekreet weêrgalmt in den achtergrond; passagiers komen binnengestormd en enkele matrozen ijlen verwilderd de venstertjes voorbij.
(hevig verschrikt recht springend)
Wat gebeur[t] er, Och God!
Alice eenen angstkreet versmachtend houdt zich aan de leuning van den zetel vast. Georges, Mijnheer Lansing en Fernand ijlen naar de ingangdeur. Robert, den blik van Alice afwendend, oogt hen, als versteend, na en op het oogenblik dat de eerste de deur bereiken, komt Lucy met eenen kreet van schrik binnengestormd.
| |
Zevende tooneel
de vorigen, lucy
(met eene uitdrukking van wanhoop op 't gelaat en schier in onmacht vallend)
Ach! Wat vreeselijk ongeluk! Een man, een matroos is in de zee gevallen en verdrinkt. Het schip houdt stil, zijne makkers wagen hun leven om het zijne te redden.
(als zinneloos vooruitspringend)
Wat?
(de handen uitstrekkend)
Ach!...
(op haar toespringend)
God!
Bij het aanhooren van haren kreet keeren zich allen om en
| |
| |
snellen, met verwarde uitroepingen, op haar toe. Zij valt in bezwijming in Robert's armen. Gedurende dit tooneel knalt de donder nog eens en schittert het weerlicht, terwijl de alarmklok niet ophoudt van te luiden.
Gordijn valt.
Einde van het Tweede Bedrijf.
|
|