| |
| |
| |
Derde bedrijf
Het tafereel verbeeldt een gedeelte van het Kerkhof van Greenwood te Brooklyn. Op den voorgrond eene opene plaats. Daarin twee rustieke houten banken. Daarachter, een kronkelend pad, dat tusschen de loovers verdwijnt. Rechts en links marmeren zarken, tusschen het groen half verborgen. Rechts eene bewoude hoogte waarop ook zarken prijken. Gansch in 't verschiet de zee, met een panorama van New-York.
| |
Eerste tooneel
mevrouw vandame, lucy, berthe, georgette, laurence, georges, louis
Bij het opgaan der gordijn zitten Mevrouw Vandame, Berthe, Laurence en Georgette op de bank links nêer. Lucy, Georges en Louis staan voór de bank recht. Allen luisteren met groote aandacht naar Lucy, die spreekt.
Welnu, ziethier in korte woorden de gebeurtenis: Ik lag ter rust, sinds een half uur misschien en sliep, toen een zonderling gerucht, een soort van dof gesnik, dat uit de slaapkamer van Mevrouw Lansing kwam, mij eensklaps ontwaakte. De wanden die de gasthof kamers van elkander scheiden zijn dun, zooals gij weet. Instinctmatig zette ik mij overeind om te luisteren en ziethier wat ik daaromtrent vernam.
Poos. Allen, met nog vergroote aandacht, vestigen het oog op Lucy. - In het begin van dit gesprek komt Robert onopgemerkt uit den achtergrond op het tooneel. Toen hij den naam van Mevrouw Lansing hoort uitspreken houdt hij stil en luistert. Schielijk gaat hij terzijde achter eenen zark, waar hij verborgen blijft.
(hernemend) Vooreerst een nieuw en wanhopig
| |
| |
gesnik; dan, eene poos volkomene stilte en eindelijk eene door tranen versmoorde stem, de stem van Alice, die smeekte: ‘O mama laat ons gaan, laat ons vluchten!’ Sidderend lag ik in mijn bed en bij die nare woorden door eene schielijke vrees overweldigd, meende ik eens te kuchen, een gerucht te maken, om hen van mijne tegenwoordigheid te verwittigen, toen, op hare beurt, de stem van Mevrouw Lansing, mij onbeweegbaar hield. ‘O, neen, neen, mijn kind’, zuchtte deze; ‘doet zulks om Godswil niet. Ga morgen met ons mede en zoo gij hem oprecht bemint, bëantwoord zijne vraag ingevolge de gevoelens van uw hart; beken hem alles, alles, toont hem de vreeselijke hinderpalen; legt hem het onbereikbare, Helaas! 't onmogelijke zijns verlangens voor oogen en hebt moed, nochtans, hebt hoop, iets zegt me, iets dat ik niet uitspreken kan, maar dat mijn moederhart doet trillen, roept me toe, dat ondanks alles, de dageraad van uw geluk verschenen is. Alice, mijn kind zult ge het doen?’... Toen heb ik niets meer gehoord dan het verdof[t] gesus van ëen paar kussen en de gebrokene stem van Alice, die zei: ‘Moeder ik zal uwen wil volbrengen.’ Ziedaar wat ik van dezen nacht gehoord heb.
(ietwat spottend)
Maar zijt ge wel zeker, Lucy, dat ge niet droomdet?
(haastig en bitsig)
Luistert. Ik heb u de waarheid verteld. Wilt ge 't nu niet gelooven, ge moet het maar weten.
Maar enfin, mijn kind, dit alles, hoe oprecht ook, schijnt me niet klaar. Van wien en waarvan denkt ge dat er in dit gesprek eigenlijk quaestie was?
(met overtuiging)
O mama, het kan bepaald niets anders zijn dan eene liefdesverklaring en huwelijksaanvraag van Mijnheer Robert, die, om ik weet niet welke geheime reden, groote tegenkantingen ontmoet.
Zou het wel mogelijk zijn! Maar neen toch; zulks ware waanzin.
Waanzin Mama! Waarom toch?
Maar mijn kind die jongen kan in geen geval dat meisje huwen. Hunne liefde is eene zeeliefde - a sealove - zooals men die gansch oppervlakkige en aangename avontuurtjes noemt. Bij de aankomst des schips is, in
| |
| |
zulk geval, alles gedaan. Hij gaat langs zijnen kant, zij langs den hare, en men vergeet elkâar. Het is een ongeluk indien het anders gaat, want de scheiding is daar toch, noodzakelijk en onverbiddelijk.
| |
Tweede tooneel
de vorigen, fernand
(haastig op het tooneel komend)
Bravo! Mevrouw Vandame, heerlijk en wijs gesproken. Zoo is ook mijne meening en deze van al wie het reizen, vooral het zeereizen kent. Geene liefde op zee; enkel liefelijkheid; dat is de leus.
(Hij gaat rond bij het gezelschap en drukt aan allen beurtelings de hand) (tot Laurence en Berthe)
Zijn Robert en de familie Lansing hier nog niet?
(het hoofd schuddend)
Wij hebben hen nog niet gezien, Mijnheer Fernand.
Robert half van achter de zark komend maakt eene gebaarde tot Fernand die deze niet bemerkt.
(strijdzuchtig vooruittredend)
Zoo, gij ook, Mijnheer Fernand, aanschouwt de liefde onder reizigers, als een ongeluk? Zeg mij dan toch ook uwe reden?
(zeer ernstig)
Mijne reden, Mejuffrouw is juist dezelfde als die, door uwe gëachte moeder aangehaald. Eene ernstige liefde, in de omstandigheden waarvan wij spreken, kan enkel tot hartzeer en hartscheuring leiden.
Een echtverbond tusschen twee vreemdelingen schijnt u dus onmogelijk?
Onmogelijk niet, maar, de omstandigheden die wij bespreken steeds in acht gehouden, onwaarschijnlijk en ik zal er bijvoegen weinig wenschelijk.
(zich ophitsend)
Hoe kunt ge b.v. beweren genoegzame waarborgen van geluk te vinden in eene wederzijdsche kennismaking van slechts twaalf of veertien dagen - en welke kennismaking nog - dan, als eene vertrouwelijkheid van maanden en van jaren, soms nog onvoldoende is. En ook, alles ten beste genomen, welke onvermijdbare scheuring, toch in den familiekring; welke
| |
| |
droefheid voor deze der ouders en voor het kind, die gedurende jaren en jaren, die misschien nooit elkander meer zullen terugzien. Neen, neen het leven is te kort en de verwijdering te groot. Men moet trouwen, ik zeg niet elk in zijn land, maar toch wel elk in zijn werelddeel.
(zeer opgewonden)
En ik, ik houd het tegenovergestelde vol. Ik beweer dat men overal en onder allerlei voorwaarden kan gelukkig zijn. Ik ben zelfs van meening dat het beter is zich in den vreemde aan te kleven; opdat de gansche wereld slechts eene enkele en groote familie worde.
Georges, Laurence, Georgette en Berthe
(juichend)
Bravo Lucy! dat is gesproken.
Leve Lucy en hare begrippen van unitarism.
(glimlachend)
Maar van waar komt u die verbazende geleerdheid, mijn kind?
Het is mijne overtuiging, Mama.
(met inzicht, tot Fernand)
En ik hoop wel dat de dag van heden mij gelijk zal geven.
Hoezoo?... Op dit oogenblik doet Robert eene beweging die Fernand eensklaps bemerkt.
'T is toch wel hier, niet waar? de bepaalde bijeenkomstplaats waar de familie Lansing, vóór het definitief afscheid, ons allen eene laatste maal zal ontmoeten?
Jawel. 'K verwacht ze eiken stond. We moeten immers voor onzen laatsten dag gezamenlijk dit heerlijk kerkhof bezoeken. Maar...
(heimelijk glimlachend, hem onderbrekend)
Juist zoo!
(tot Mevrouw Vandame)
Mama, zouden wij niet, in afwachting dat Mijnheer Robert
(met nadruk en Fernand schertsend bekijkend)
en de familie Lansing ons vervoegen, een toertje maken in het rond?
(rechtstaande)
Ik wil wel.
(De anderen staan ook recht, Fernand beantwoord[t] eene nieuwe beweging van Robert met een geruststellend teeken der hand)
(tot Fernand)
Komt ge niet mêe? Mijnheer Fernand?
Mejuffrouw, ik zal liever hier de komst der vrienden afwachten en u alsdan met hun vervoegen.
(Me-
| |
| |
vrouw Vandame, Berthe, Laurence, Georgette, Georges en Louis links af)
(achteruitdeinzend heengaande)
Zeer wel, Mijnheer Fernand.
(schalks)
En vergeet mijne voorspelling niet, niet waar?
(verwonderd)
Uwe voorspelling, Mejuffrouw?
(steeds achteruitdeinzend)
Jawel, mijne zegepraal in onze gedachtentwist... Tot straks, Mijnheer Fernand.
Tot wederziens, Mejuffrouw.
(Lucy af)
(bij zich)
Zij weet van iets, 't is klaar. Doch wat?
(bitter schimpend)
Hare zegepraal! Indien ze wist wat ik weet!
Hij keert zich om en nadert tot Robert, die zijne schuilplaats reeds verlaten heeft.
| |
Derde tooneel
fernand, robert
(haastig bij zijnen vriend komend, en rechts naar het tooneelscherm wijzend)
O! Fernand! ze komen daar. Ik smeek u, poogt de ouders en miss Jane bij de Vandame's heen te leiden, opdat ik hier eenige stonden met miss Alice alleen kunne blijven.
Zoo ge wilt naar mijnen goeden raad niet luisteren; ge wilt uw ongeluk beproeven, het betasten. O, Robert, ik bid u in Gods naam, ziet van uw ontwerp af, vlucht eene uitlegging met haar, blijf bij ons al te zamen, blijf bij ons al te zamen en morgen, als de Lansing's voor goed heen zijn, zal ik u, ik zweer het, op een eeuwig zwijgen het geheim verklaren.
(verwilderd)
Te laat, Fernand, te laat. Ik heb haar gisteren eenen brief geschreven; ik heb haar mijne liefde bekend en deze, onze laatste bijeenkomstplaats bepaald om haar antwoord te ontvangen.
(de beide armen ten hemel slaande)
Ongelukkige! Ellendige!
| |
| |
| |
Vierde tooneel
de vorigen, mijnheer en mevrouw lansing, alice, jane
Robert en Fernand nemen hunne hoeden af en gaan de nieuw aankomenden de hand drukken.
(de hand van Mevrouw Lansing drukkend)
Hebt ge er moed op om u te vermaken, Mevrouw, voor dezen laatsten namiddag, dien wij het genoegen hebben, met u in New-York over te brengen?
(ietwat koortsig en verstrooid)
O Ja, Mijnheer; 't is hier een heerlijke plaats, niet waar? en een prachtigen dag?
(tot Fernand)
Zijn de Vandame's hier nog niet?
(links af wijzend)
Daar gaan ze, Mijnheer Lansing. Zij hebben me gevraagd of ik u tot bij hen wilde leiden
(nadert tot Miss Jane en treedt met haar in gesprek)
(tot Robert; traag en stil en met terneêrgeslagen oog)
Ik heb u te spreken, Mijnheer Robert; gelieft hier te blijven.
(heengaande en zich tot de anderen omkeerend)
Komt ge?
Allen volgen hem op. Mijnheer en Mevrouw Lansing en Jane links af. [Fernand], op het punt van ook te verdwijnen, houdt stil en kijkt om naar Alice en Robert, die insgelijks, na eenige schreden, stilgehouden hebben.
(wanhopig het hoofd schuddend)
Ongelukkige!
(Af)
| |
Vijfde tooneel
alice, robert
Poos.
(het oog steeds op den grond gevestigd)
Ik heb gisteren avond uwen brief ontvangen en gelezen; en, ingevolge uw verzoek ben ik thans hier om u mijn antwoord te geven.
| |
| |
Poos. - Robert, met ingespannen aandacht, schijnt de woorden van hare lippen weg te nemen.
(eensklaps den blik tot Robert op slaande, met eene gedempte ontroering in de stem)
Indien er iets treurigs in de wereld is, 't is wel genoodzaakt zijn van iemand te bedroeven die men
(Het woord ‘bemint’ ontsnapt haar schier)
als vriend heeft leeren aanschouwen.
(Poos)
Zoo moet ik, Helaas! met u handelen,
(haastig)
Ik dank u, o ja, ik dank u uit den grond van mijn hart, maar
(Korte poos)
ik kan uw voorstel niet aanvaarden; ik kan
(Nieuwe poos; met diepe neerslachtigheid)
uwe vrouw niet worden.
(met bevende stem)
Aan dit antwoord, Mejuffrouw, had ik mij, - ik zal het u bekennen - verwacht. Ja, die ruwe slag, die bittere ontgoocheling treffen mij niet onverwacht.
(schielijk de handen tot haar uitstrekkend)
Maar zeg me, o ik smeek u, zeg me toch waarom ik u niet hebben kan.
Alice zwijgt. Eene huivering doorrilt al hare ledematen.
Gij zwijgt, Mejuffrouw... Gij weigert mij hetgeen ik in mijn ongeluk nog als eenen troost aanschouw: de troost van den veroordeelde die ten minste weet waarom hij veroordeel[d] wordt,
(met bittere wanhoop)
Maar Ach! 'k begrijp ook wel uwe aarzeling. Van dat vuur welk mij het hart verbrand[t], heb ik, Helaas! geen enkel sprankeltje in 't uwe kunnen doen ontvlammen. Ik ben u onverschillig, niet waar? volkomen onverschillig en in uwe goedhartigheid stoot het u aan, mij te bekennen dat gij mijn liefde enkel met een' koele vriendschap kunt beantwoorden. O, zeg me, is het zoo niet?
Terwijl Robert spreekt heeft Alice langzaam de hand op de leuning van eene der banken gelegd. Zij zucht en richt het oog tot hem.
(met zichtbare aarzeling en als verkropte hare stem)
Gij hebt... mij hier ontboden... en... ik ben gekomen. Is zulks een blijk van onverschilligheid? Had ik... geen ander middel... om u mijn antwoord te doen kennen?... Kon ik... u b.v. geenen brief schrijven?
(Poos, met nog verdof[t]e stem)
Helaas! ik heb het niet gedaan; 'k heb het niet kunnen doen en dat is mijne straf. De zwakheid van mijn
| |
| |
hart... heeft mij verraden...
(als het ware uitzinnig van vreugd tot haar naderend en hare hand vastgrijpend)
Wat?... ik zou u dan niet onverschillig wezen! Gij zoudt mij, och God!... kunnen beminnen!
(zeer vlug)
Doch neen, O neen neen, vergeef me dat mij ontsnapte woord, ik vraag zooveel niet, ik wil niet sterven van geluk of sterven van ontgoocheling... Doch wat? Dat woord verschrikt u niet; gij zijt niet verontwaardigd.
(Korte poos)
Maar dan
(Nieuwe poos; ontploffing van geluk)
maar dan bemint ge mij, maar dan bestaan er geene hinderpalen meer, dan wordt ge mijne vrouw en zink ik vol ontroering en geluk voor uwe voeten neér.
(Hij valt op zijne kniëen en kust vurig haar de hand)
(verschrikt)
Sta recht! O, ik smeek u, sta recht!
(met de linkerhand voór de oogen op de bank nêerzinkend)
God! Wat heb ik gedaan!
(steeds smeekend voor hare voeten gezegen en hare hand, die thans op hare knie rust, koortsig vasthoudend)
O, ik kan niet rechtstaan, ik bemin u, ik wil u huwen of hier aan uwe voeten sterven.
(hem verwilderd aanschouwend en rechtspringend)
Mij huwen!... gij kunt niet, gij zult niet... het is onmogelijk...
(zich voor hare voeten slepend)
Waarom?
(met afschuw)
Ik mag het u niet zeggen.
(schier weenend)
O waarom? Zeg het mij of ik sterf.
(bij zich, met diepe wanhoop)
Ach! Waarom ben ik zelve sinds lang niet gestorven?... Wanneer, Och God! zal ik genoeg geleden hebben!
(smeekend tot Robert)
O! voor de laatste maal, Mijnheer Robert, voor uwe eigene rust en om u een onnoodig lijden te ontsparen, laat mij zwijgen, vraag me niets meer, aanvaard, als eene onverbiddelijke noodzakelijkheid mijne harde en
(snikt)
met zooveel weêrzin gegevene ontzegging.
Zij poogt hare hand los te maken; doch wanhopig houdt Robert die vast.
(zuchtend en weenend)
Door u bemind zijn... en van u... moeten scheiden... neen neen... dat is niet moge-
| |
| |
lijk... O spreekt, Mejuffrouw,... zeg me de reden... veropenbaar mij uw geheim... of laat mij hier aan uwe voeten sterven... sterven... sterven.
(na een oogenblik pijnlijke aarzeling bij zich, met vastberadenheid)
Komaan... het uur der nieuwe opoffering heeft geklonken,
(op gebiedenden toon, tot Robert)
Sta recht.
(Robert staat op)
Ge wilt lijden... lijden zult ge... Luistert.
Beiden komen een paar stappen vooruit.
(somber maar kalm)
Ik ben niet jong, zooals ge't meent. Ik ben, twee jaar geleden, op 't vaartuig welk ons naar Europa voerde, heimelijk en buiten de wete mijner ouders, door eenen protestantschen herder, met eenen der officieren van het schip, dien ik sinds lang beminde, gehuwd geweest. Robert wipt op, als onder eenen slag.
(gebiedend)
Laat me voortzeggen. Nu ge mij tot spreken hebt gedwongen, zult ge alles weten.
(Op dit oogenblik verschijnt Fernand in den achtergrond. Hij houdt er zich achter eene der zarken schuil)
Wij hadden mijne ouders bedrogen, wij zijn vreeselijk en schier onmiddellijk gestraft geweest. Gij herinnert u, niet waar? den man, die in den storm van 't schip in 't water viel? Hetzelfde onheil deed zich voor op onze reis, 's daags na ons huwelijk. Wij stonden op het dek en woonden het vervaarlijk schouwspel bij. Wij zagen den ongelukkige, eenen matroos, door den storm uit eenen der masten gerukt, in de lucht slingeren en in het water plonsen. Bijna terzelfdertijd, sprong hij, mijn man, met drie matrozen in een reddingschuitje en, vooraleer ik den tijd had eenen kreet van angst te slaken, waren zij in den afgrond neêrgedaald. Wat er op dat oogenblik gebeurde heb ik nooit geweten. Ik hoorde enkel een afgrijselijk gekraak, vermengd met onuitsprekelijke kreten en 't gehuil der zee en toen ik, zinneloos van schrik, naar 't verschansel ijlde en in den afgrond keek, zag ik enkel nog het omgekeerd en gansch verbrijzeld schuitje en hem... zijn gelaat... doodsbleek en met bloed bedekt,... dat onder het water verdween... Ach!...
(Lange poos, met verzwakte stem)
Negen maanden later... in een verloren plekje van Zwitserland, waar men mij verborgen had...
(Robert, als versteend, ziet haar be-
| |
| |
weegloos aan)
bracht ik een kind ter wereld, welk daar nu leeft..., wees door de dood zijns vaders...
(snikkend)
en verlaten door eene moeder die hem niet mag herkennen
(zinkt ontzenuwd op eene der banken neêr; met stervende stem)
Begrijpt... ge nu?...
(als uitzinnig, de hand aan zijn voorhoofd houdend)
God!... God!... Ach!...
(Hij maakt eenige vlugge schreden als wilde hij vluchten en blijft schielijk stilstaan)
| |
Zesde tooneel
de vorigen, fernand
(haastig zijne schuilplaats verlatend en Robert hevig bij den arm vattend)
Kom... Kom... laat ons nu aan... laat ons vluchten... Kom... daar zijn de anderen... kom... kom...
(als ware hij bewusteloos, met gebogen rug en de hand steeds aan het voorhoofd houdend)
Laat me denken... laat... laat me gaan... Och!
(Beiden aldus langzaam af)
| |
Zevende tooneel
alice, mijnheer en mevrouw lansing, mevrouw vandame, lucy, berthe, georgette, laurence, georges, louis
(eerst opkomend en verschrikt en onbeweegbaar, Fernand en Robert die verdwijnen naoogend)
God!...
(schielijk naar Alice omkijkend en tot haar ijlend)
Ach!... mijn kind... mijn ongelukkig kind...
(Zij valt weenend hare dochter om den hals)
(vooruittredend en schielijk stilhoudend)
Laura!...
(de handen samenvouwend)
God! ik ben bang...
(zich weenend aan de streelingen harer moeder ontrukkend)
Och! Mama, Mama,... laat mij toch sterven.
| |
| |
(krijschend tot hare zuster naderend)
O spreekt zoo niet, Alice, o ween niet, laat u troosten.
| |
Achtste tooneel
de vorigen, robert, fernand
(door Fernand gevolgd, met een moesten kreet binnenspringend)
Alice!...
(Hij valt voór 's meisjes voeten op de knieën en kust, als zinneloos, hare handen; begeesterd tot haar opkijkend, met [heesche] stem)
Vergeef me... ik bemin u... ik vraag u, ondanks alles, of ge mij ook bemint en of ge mijne vrouw wilt worden...
Ik bemin u...
Allen staan recht en komen, behalve Fernand, op den voorgrond.
(zijn hoed afnemend, met verkalmde, nog ietwat bewogene stem)
Mijnheer Lansing en Mevrouw... ik kom u vragen of ge mij de hand van Alice, uwe dochter wilt toestaan?
Mijnheer en Mevrouw Lansing
(te zamen)
Ja.
(Mevrouw Lansing weent tranen van blijdschap)
(tot de groep naderend)
God!... Wat is dat hier?
(vreugdestralend)
Mijn' zegepraal, Mijnheer Fernand.
Einde van het Derde en laatste Bedrijf.
|
|