| |
| |
| |
Eerste bedrijf
Het tooneel verbeeldt het gedeelte van een schipsdek waar de reizigers zich gewoonlijk vergaderen. In 't midden eenen mast, met touwen aan de verschansing vastgehecht. Daar rond enkele houten zetels, toevouwende stoeltjes en houten bankskens. Links, den ietwat vooruitspringenden achterkant der ‘smoking room’; rechts een brugje. In de verte een zeezicht.
| |
Eerste tooneel
robert, fernand, twee matrozen
Bij het opgaan der gordijn is een der matrozen bezig met de ‘smoking room’ langs buiten op te poetsen. De tweede veegt, met eenen borstel, de planken van het schipsdek rein. Robert, den rug naar het publiek toekeerend, kijkt, op de verschansing geleund, door eenen verrekijker naar de zee. Fernand, uit het tooneelscherm komend, nadert met wijde, stille schreden tot Robert. De matrozen, glimlachend, staken eene wijl hun werk, om zulks met belangstelling na te oogen.
(eensklaps met de hand op Robert's schouder slaande)
Droomer!...
(verschietend omkijkend)
Ha! 'T is gij!... Verschoon... ik wist niet... ik verschrikte... ik dacht...
Dat het miss Lansing was, He? Beken het maar.
(glimlachend)
Gij zijt toch een zonderlinge jongen. Ziedaar drie dagen dat de zeereis aangevangen is; eenieder heeft ('t is zoo gemakkelijk op zee) kennissen aangeknoopt, is in een vroolijk Kringje gegroepeerd en gij alleen blijft daar steeds eenzaam loopen, met uwen verrekijker in de hand, alsof er hier niets anders te zien ware dan die onnoozele
| |
| |
meeuwen die het vaartuig vergezellen of nu en dan een verre zeiltje, groot als mijne hand, dat in de nevelen verdwijnt. Waarlijk, ik geloof dat gij van gansch de reis den mond niet zoudt gëopend hebben, hadde ik er u, om zoo te zeggen, niet toe gedwongen.
(Matrozen af)
(de schouders ophalend)
Ja, 't is waar, ik ben te bedeesd; maar wat wilt ge? Ik ken hier niemand, het is mijne eerste zeereis en alles schijnt mij hier zoo zonderling, zoo vreemd.
(met eene soort van spijt)
Ik geloof inderdaad dat ik tot niemand het woord zou gestuurd hebben, hadde ik uwe kennis niet gemaakt.
(schalks met het hoofd schuddend)
Zelfs tot Miss Lansing niet?
(gegeneerd glimlachend)
Miss Lansing! Maar wat wilt ge me, bij God, steeds plagen met Miss Lansing; ik ken die jonge juffer niet.
(weerom met spijt)
'T is ik niet, gij zijt het die met haar en met hare familie op een vertrouwelijken voet verkeer[t].
(na een oogenblik glimlachend en stilzwijgend Robert aanschouwd te hebben)
Ik herhaal het, Robert, gij zijt een zonderlinge jongen en kent nog volstrekt het middel niet om de zoo vervelende zeereis ietwat aangenaam te maken. Mag ik ronduit mijne gedachte zeggen?
Eiwel gij brandt van begeerte om met de schoone miss Alice Lansing kennis te maken, maar durft niet.
(ontkennende gebaarde van Robert)
O, loochent niet, ik heb u gade geslagen, u bestudeer[d]. Gij kunt het oog van haar niet afwenden; gij zijt begoocheld, gij zijt verbluft, maar uwe valsche bedeesdheid weerhoudt u en doet u waarlijk lijden.
(met het hoofd schuddend)
Daar is niets van.
(Eene ernstige verwondering veinzend)
Oprecht?
(ietwat misnoegd)
Maar...
(in eenen lach schietend)
Ha! ha!
Enfin, 't is goed, gij hebt immer gelijk.
(bedaard)
Waarom volgt ge mijn voorbeeld
| |
| |
niet, Robert? Ik, die wellicht aan mijne twintigste zeereis ben, weet bij ondervinding dat alleen een aangenaam gezelschap, de doodende eentonigheid der overtocht tot een waar genot herscheppen kan. Mijn oog is op miss Jane, de jongste dochter der vreemde familie gevallen; ik heb met haar kennis gemaakt. Uwe préférée is miss Alice, doet wat ik heb gedaan; de jonge juffer heeft u reeds opgemerkt en schijnt, wellicht omdat zij ziet dat wij twee vrienden zijn - op u te wachten. Doet het, zeg ik, en in stede van u te vervelen, zullen deze dagen als de aangenaamste en gelukkigste van gansch uw leven tellen.
(half overwonnen)
Ja, 't is waar, maar Och!...
Allons,... gij durft niet.
Niet durven... dat is geen waar, ik dur[f] zeker... maar...
Gij durft!... 'T is goed, ik neem u op uw woord. De eerste maal dat wij de familie Lansing ontmoeten stel ik u voor.
Geen maar, ik heb uw woord. Zoudt ge uw woord durven intrekken?...
Op dit oogenblik weerklinkt in den achtergrond het gerucht van naderende stemmen.
Genoeg
(zich omkeerend)
Ha! ha! daar zijn nog goede vrienden.
(op nieuw naar Robert kijkend)
En om van stonden af uw goeden wil te beproeven en u eene les van antimisanthropie te geven, wil ik u maar seffens aan dit zoo vroolijk gezelschap voorstellen.
| |
Tweede tooneel
de vorigen, mevrouw vandame, georges, louis, lucy, berthe en georgette vandame, laurence pellisson, een steward
(door Robert vergezeld het nieuw gezelschap te gemoet komend)
Mevrouw Vandame, juffrouwen en heeren, het zij mij toegelaten u een nieuwen vriend en makker,
| |
| |
Mijnheer Robert Langlois, voor te stellen.
Robert buigt voor de dames neer en drukt de hand der heeren.
(zich in eenen der zetels neerzettend, tot Robert)
Gij verblijft eenigen tijd in Amerika, Mijnheer?
Ja, Mevrouw; een drietal maanden, denk ik. De tijd van't een en 't ander wat te zien en enkele, aldaar gevestigde verwanten eens te bezoeken.
(Beiden blijven nog eenige stonden in gesprek)
(zeer levendig, tot Fernand)
Mijnheer Fernand, wij gaan met het schaffelbord spelen. De morgen is zoo prachtig; gij doet mée, niet waar?
(verrukt)
Met het schaffel bord! ik ben tevreden. Hoevelen zijn we?
(omkijkend en het gansche gezelschap behalve Mevrouw Vandame, die eenig breiwerk aangevangen heeft en den steward, die het schaffelbord klaar maakt, optellend)
Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven en ik, acht, vier juffers en vier heeren. Bravo! 't is juist gepast!
Alle zeven, geestdriftig, scharen zich rond Fernand. Mevrouw Vandame ziet glimlachend en belangstellend toe.
Luistert! luistert! Wij gaan het bijzonder geestig maken. Wij verdeelen ons in vier kampen, twee en twee. De drie koppels die het minst punten halen vallen naarmate af en de prijs der twee overwinnaars zal bestaan... in... elkander... te omhelzen.
Allons, houp! Papier en potlood voor de lotjes. Ik maak ze, gij, Georges, geeft uwen hoed en Georgette zal ze trekken.
(naar den mast wijzend)
Gij, Louis, teekent aldaar de namen op.
Algemeen gejuich. Georgette steekt de hand in den hoed.
(afroepend)
Mijnheer Robert Langlois en Mejuffrouw Lucy Vandame.
Julien teekent de namen op. Georgette put op nieuw in den hoed. De afgeroepenen scharen zich langs de rechterzijde des tooneels naast elkaar. De steward af. Robert kout hoffelijk met Lucy.
(voort afroepend)
Mijnheer Louis Vandame en Mejuffrouw Georgette Vandame.
| |
| |
(te gelijk)
Wat scheelt er met hem?
(nog strenger)
Louis, wilt ge wel opteekenen?
Louis, zonder spreken, teekent enkel zijnen naam op.
(voortdurend afroepend)
Mijnheer Fernand Lemaître en Mejuffrouw Berthe Vandame.
(Hij maakt eene hoffelijke buiging naar Berthe, die zich alleen naast de anderen gaat scharen: Louis teekent op)
En eindelijk Mijnheer Georges Vandame en Mejuffrouw Laurence Pellisson.
(Louis teekent enkel den naam van Georges op)
(zulks bemerkend, tot Louis)
Jongen, zijt ge gek?
Wilt ge daar eens gauw de ontbrekende namen invullen?
Omdat ik weiger Georgette als medespeelster te hebben.
(schimpend zijnen hoed afnemend)
En wie zoudt ge dan als medespeelster moeten hebben, als 't u belieft, Mijnheer Louis?
(naar Laurence wijzend)
Haar.
Allen schieten in eenen lach. Fernand neemt Louis het krijt af en vult zelf de ontbrekende namen in. Louis, woedend, gaat onder het brugje staan.
(hem daar sussend vervoegend)
Maar, mijn kind, gij zijt niet redelijk.
Hij is een breekspel; il zal ook met hem niet meer spelen.
(Zij keert zich weenend om)
(zeer deftig)
'T is goed; ik laat u met rust.
Hij ontrukt zich aan de liefkozingen van Mevrouw Vandame en gaat, in den achtergrond, tegen de verschansing staan.
| |
| |
| |
Derde tooneel
de vorigen, mijnheer lansing.
(groetend binnenkomend)
Good morning; good morning'. Zijn mijne vrouw en dochters hier nog niet?
(hem te gemoet tredend)
Neen, Mijnheer Lansing, maar zoudt ge niet, als 't u belieft, in afwachting dat zij komen, met ons op het schaffelbord spelen? Ons ontbreekt juist een man.
Wel! daar heb ik niets tegen. Wie is mijn medespeelster?
(te gelijk)
Georgette, Mijnheer Lansing.
(eenigszins verwonderd)
Aôh!
(Stil gelach der anderen)
(met Robert tot Mijnheer Lansing naderend)
Mijnheer Lansing, mag ik u mijn vriend, Robert Langlois, voorstellen?
Aôh! zeker.
(tot Robert)
zeer tevreden, Mijnheer...
(Beiden verwisselen eene handgreep; spel begint. Lucy speelt de eerste)
(zegepralend tot haren medespeler)
Twintig, Mijnheer Robert, twintig. Teekent spoedig op en doet als ik.
(Robert teekent het getal op, neemt den stok en speelt)
(juichend)
Achttien! Prachtig, Mijnheer Robert, wij zullen aanblijven.
(Robert van lieverlede opgeruimd, gaat na geteeken[d] te hebben, vriendelijk koutend met Lucy terzijde)
(aan Laurence den stok overhandigend)
Allons, Laurenske, dat kan verbeterd worden.
(na gespeeld te hebben met luimige ontmoediging)
Oh!... slechts zeven;... wij zijn af.
(geweldig spelend)
Toch niet, zeker!
(zegepralend naar zijn spel kijkend, maar schielijk eene groote schaamte veinzend)
Twee... brrrrr...
(van uit zijnen hoek)
Heu!...
(glimlachend tot Mijnheer Lan-
| |
| |
sing)
Allons, aan u, Mijnheer Lansing.
(onhandig spelend)
Een... Aôh!...
(hem den stok uit de hand nemend)
Maar Mijnheer Lansing toch!
(zelve spelend)
Daar, ik zal het wat verbeteren.
(geestdriftig toespringend)
Zero! Zero! Georgetje...
(schertsend tot Mijnheer Lansing)
Gij zult den eersten prijs niet winnen, Mijnheer Lansing.
(Lachend gejoel rond het spel)
(van uit zijnen hoek)
Heu!...
(tot Robert naderend en met de hand naar de vroolijke en schitterende groep der meisjes wijzend)
Eiwel? Is dat nu niet lief? Is dat niet aangenaam?
(met gemaakte, kijvende stem)
En is het niet veel beter dan daar heele dagen door dien verrekijker naar de wolken te staan gapen?
(verrukt)
Ja, ik beken het; ik vermaak mij uiterst wel en ben u dankbaar.
(met een geestdriftigen blik tot de meisjes)
Het is oprecht verrassend!
Georgette overhandig[t] den stok aan Berthe. Berthe bereidt zich om te spelen.
Thans zijt ge ten minste mensch geworden; thans zal ik u met eer aan de schoone miss Lansing kunnen voorstellen.
(Lachende gebaarde van Robert)
(spelend)
Zestien!
(zich juichend tot Fernand omkeerend)
Mijnheer Fernand! Mijnheer Fernand! gij moet spelen! Ik heb zestien! Indien ge vier en twintig speelt zijn Lucy en uw vriend verloren!
(vastberaden vooruittredend)
'T is goed,... hij is verloren; ik wil hem de zegepraal niet laten.
(spelend)
Veertien!... Helaas! ik ben verloren.
(tot Robert)
Aan u, Mijnheer de leerling, de zegepraal.
(met comieke plechtigheid)
Ga en plukt uwe lauweren.
Robert neemt zijnen hoed af en nadert tot Lucy. Gedurende dit gansche tooneel komen nu en dan, op het dek wandelende passagiers naar het spel kijken. Mevrouw Vandame, steeds breiend, ziet ook belangstellend toe en maakt van tijd tot tijd eene smeekende en aanmoedigende beweging tot Louis, die
| |
| |
halstarrig pruilend, tegen de verschansing blijft geleund staan. Enkel toen Laurence in zijne nabijheid komt, grijpt hij haar tersluips bij den arm of bij het kleed vast om hare aandacht op zich te trekken.
(voor Lucy nederbuigend)
Mejuffrouw ik kom de zoete belooning van mijn al te gemakkelijken triomf ontvangen.
(Hij legt haar de handen op de schouders en kust haar op beide wangen. Op dat zelfde oogenblik verschijnen Mevrouw Lansing en hare twee dochters, zeer langzaam naderend in den achtergrond. Robert, als het ware verschrikt, springt achteruit. Mijnheer Lansing gaat de nieuw aankomenden te gemoet.
(tot Robert ijlend en hem bij den arm vattend)
Ha! ha, daar zijn ze eindelijk... kom...
(verwilderd en verbaasd achteruit deinzend)
Wat?... Wat is er?... Wat wilt ge doen.
(lachend)
Wat? U voorstellen, tiens! Gij weet wel wat ge mij beloofd hebt...
(no[g] verder achteruitdeinzend)
Ja maar, neen, neen, nu niet, nu niet, nu niet.
Hoe nu niet! Waarom dat
Al de overigen zien hen verwonderd aan. Mevrouw Lansing en hare dochters blijven eene wijl met Mijnheer Lansing op den achtergrond in gesprek.
(van langs om meer ontsteld en vruchtelooze pogingen makend om los te geraken)
O neen neen... neen neen neen neen neen, dat kan niet zijn
(voort achteruitdeinzend)
zij heeft dat daar alles gezien, dat spel... die kus...
(in eenen lach schietend en met geweld Robert vooruittrekkend)
Maar zijt ge gek? Wilt ge u belachelijk maken? Allons, allons, allons,...
(Hij krijgt hem eindelijk meé en leidt hem tot bij de thans ingetredene dames)
| |
Vierde tooneel
de vorigen, mevrouw lansing, misses alice en jane lansing
| |
| |
Mevrouw Lansing, ik neem de vrijheid u mijnen vriend, Mijnheer Robert Langlois voor te stellen.
(vriendelijk Robert de hand toereikend)
zeer gevleid, Mijnheer... uw vriend Fernand is ons een aangenaam gezel geworden... wij verhoopen hetzelfde van u...
(ontroerd hare hand drukkend en nederbuigend)
Hoogst gevleid, Mevrouw,... ik acht mij hoogst gelukkig...
(zich tot miss Alice wendend)
Miss Alice, mijn vriend, Mijnheer Robert Langlois.
(Robert buigt nog dieper: Alice reikt hem de hand toe)
(tot Miss Jane. Beiden aanschouwen elkander glimlachend)
Miss Jane, mijn vriend...
(zelfde beweging, zelfde handdruk, iets koeler dan met Alice)
Mevrouw Lansing en hare dochters gaan bij de overige personen aan welke zij beurtelings den goeden morgen wenschen. Robert, onbeweegbaar, oogt miss Alice na. Fernand, zeer hoffelijk treedt met Jane in gesprek. Mevrouw Lansing en haren man nemen eindelijk plaats aan de zijde van Mevrouw Vandame. Louis verlaat zijne plaats en komt tersluips bij de groep op den voorgrond.
(geestdriftig tot de haar omringende groep)
O zeg, nu dat we zoo talrijk zijn, willen we eens voor panden spelen?
(tot Alice en Jane)
Gij doet mee? niet waar?
Maar vraagt het toch eens aan Mama.
(tot Mevrouw Lansing, op smeekenden toon)
Mevrouw Lansing, wij gaan voor panden spelen, mogen Alice en Jane mêe doen?
(vriendelijk glimlachend doch met aarzeling)
Maar zal het niet op kuspartijen uitloopen?
Neen, mevrouw, integendeel. Wij weten dat zulks tegenstrijdig is aan de gebruiken uwer natie en zullen het niet aangaan. Overigens, 't zijn die heeren, Mijnheer Fernand inzonderlijk, die zulks altijd opwerpen.
(lochtig vooruittredend)
Mevrouw, ik pro-
| |
| |
testeer. Ik ben onplichtig, ik zweer het hier voor uwe voeten.
(Hij valt op zijne knieën)
Wel zal ik niet zeggen dat een kus op de wangen dier lieve meisjes mij afkeer inboezemt, maar nooit heb ik zulks stelselmatig in onze vermaken willen inbrengen
(zich tot de jongens omkeerend)
niet waar, Georges? niet waar Louis?
(op nieuw tot Mevrouw Lansing en Mevrouw Vandame)
Ik had enkel bepaald, dat in het laatst gespeelde spel, het schaffelbord, welk gij hebt bijgewoond, bij uitzondering
(tot Robert)
niet waar? Robert?
(op nieuw tot de dames)
een kus, de belooning des overwinnaars zou zijn. En thans, opnieuw, zal 't kussen stelselmatig uit ons spel verbannen zijn, ja, mevrouwen, stelselmatig, behalve eenmaal
(algemeen gelach)
en dit alleenlijk bij het eindigen en voor den laatsten pand, juist maar om 't gekende spreekwoord: eenmaal is geen gewoonte en met een ons aangenomen stelsel te bekrachtigen. Is het toegestaan, dames?
(lachend tot Mevrouw Lansing)
Ja, niet waar? lieve Mevrouw. Zijne welsprekendheid overwint onzen weerstand.
Wel ja.
(Fernand staat recht) (tot hare dochters)
Maar niet te geweldig, niet waar? Kinders.
(tot Alice)
Alice, mijn kind, dekt u wel; voelt ge geen kou?
Neen, neen, Mama, il voel me zeer goed.
Middelerwijl beginnen al de personen, behalve Mevrouw Vandame en Mijnheer en Mevrouw Lansing, zich op stoeltjes in een rond te scharen. Georges en Louis loopen te gelijk naar den stoel nevens Laurence. Georges heeft hem. Louis, vertoornd, neemt eene andere plaats. Een steward komt de twee oude dames elk een kopje bouillon brengen. Mijnheer Lansing ontsteekt eene sigaar.
(haastig tot Robert naderend en hem in de zijde stampend)
Allons, wat staat ge daar weer al te droomen. Spoed u, zet u nevens haar en stuurt haar het woord.
(bedeesd)
Ja maar, wacht eens.
Fernand neemt plaats naast Jane. Robert zet zich rechtover Alice. Beiden verwisselen een langen blik.
(rechtstaande en met haar zakdoek zwaaiend om
| |
| |
de aandacht op te wekken)
Luistert! luistert!... Ziethier het spel. Ik gooi mijn zakdoek naar iemand van u en zeg de eerste sylbe van een woord. De bedoelde persoon moet onmiddellijk het woord, een zelfstandig naamwoord voltooien, of kan hij zulks niet, een pand geven. Elk aldus op zijne beurt. Mama zal de panden houden. Verstaan?... Opgepast... ik begin.
(haar zakdoek naar Georges gooiend)
Ho...
Pu...
(hij zoekt en aarzelt)
Pu... pu... pu, pu, pu...
Een pand! een pand! een pand!
Fernand, overwonnen, tast lachend in zijn zak en overhandigi[t] een voorwerp aan Mevrouw Vandame. Terwijl het spel begonnen is, komen weer nu en dan eenige nieuwsgierige reizigers kijken. Een steward haalt het schaffelbord weg.
(verschrikkend)
Aie!... pan...
(aarzeling)
Pan...
Jane geeft een voorwerp aan Mevrouw Vandame.
raplu.
(Algemeene verbazing en stilte)
(eensklaps in een luiden lach schietend)
Ha! ha, paraplu... ha, ha, ha! Een pand! een pand!
(lachend)
'T is geen vlaamsch!
(lachend)
Een pand, een pand!
Louis, zeer misnoegd, geeft het pand.
Gelach.
(op 't onverwachts, naar Louis terug)
Kie...
(als onbewust)
kenshoofd.
(Verergerd gelach.
| |
| |
Fernand lacht langer en luider dan de anderen)
(nijdig naar Fernand)
On...
(eensklaps ernstig)
derinsektenverzamelaarsgast.
(Gelach)
(met zachte stem tot Alice)
Zon...
(stil glimlachend, aarzelend)
Zon... Zon...
Een pand! een pand!
(Zij geeft er een)
(naar Berthe)
Bel...
(Korte aarzeling van Berthe)
Een pand! een pand!
(Berthe geeft een voorwerp)
(tot Georges)
Kal...
(Korte aarzeling van Georges)
(met vergroot gedruisch)
Een pand! een pand!
(Georges geeft)
(naar Lucy)
Si...
(Nog kortere aarzeling van Lucy)
(nog luider)
Een pand! een pand
(Lucy geeft)
(naar Robert)
Tra...
(Van langs om kortere aarzeling van Robert)
(zonder aan Laurence een oogenblik tijd tot overdenking te laten)
Een pand! een pand!
(rechtstaande en de hand uitstekend)
Halte! Wij hebben er genoeg.
(levendig tot Mevrouw Vandame)
Mama, wij gaan ze verkoopen.
(Algemeene toejuiching)
(een voorwerp in de hand nemend en deze naar omhoog houdend)
Wat moet er geschieden om het pand terug te krijgen dat ik hier verborgen houd?
(het voorwerp toonend)
Aan u, Mijnheer Fernand.
Fernand staat recht en verlaat het tooneel. Al de anderen steken het hoofd te zamen. Een vlug en dof gesprek, met korte gelachen vermengd, grijpt plaats.
| |
| |
(het hoofd binnen stekend)
Is 't gedaan?
(hem met gebaarden der hand terug duwend)
Neen, neen; weg, weg.
Fernand's hoofd verdwijnt, maar men ziet hem nog, in den achtergrond, zeer schijnheilig kijken en luisteren. De groep schaart zich op nieuw bij een en juicht goedkeurend.
(de handen samenslagend)
Mijnheer Fernand! Mijnheer Fernand!...
(binnentredend en zich in het midden der groep plaatsend)
Is het een jongen of een meisje?
(lachend en juichend)
Ja... Ja...
(ook in eenen lach schietend, tot Laurence)
Ze begekken mij, Mejuffrouw. Wilt gij mij, als 't u belieft, een degelijk antwoord geven. Is het een meisje?
(tot Georges)
Hier tegenwoordig?
(zich eensklaps tot Jane omkeerend)
En schoon?
(Jane kijkt beschaamd ten gronde en glimlacht zonder te antwoorden)
(glimlachend tot Mevrouw Vandame)
Heb ik het geraden, Madame?
(hem zijn pand teruggevend)
Ja, Mijnheer Fernand.
(de handen samenslaande)
Bravo!
Fernand buigt diep voor Jane en zet zich op zijne plaats terug.
(de geslotene hand omhoogheffend)
Wat voor dit?
(rechtstaande)
Wat is dat, het muzikaal gevoel?
Ziethier. - Iemand van ons houdt uw pand verborgen. Als gij binnen komt doen wij allen klingelingeling en naarmate gij tot de plaats waar uw pand zit nadert, vererger[t] het gezang, tot dat gij dit eindelijk hebt ontdekt. ‘Compris’?
| |
| |
Louis verlaat het tooneel.
(met stille stem, naar Laurence wijzend)
Zij...
(half rechtstaande en ook zeer stil)
Neen, neen; Laurence niet, maar Georges, die nevens haar zit.
Algemeene goedkeuring; verdof[t] gejuich. Het pand wordt aan Georges overhandigd en Louis binnengeroepen.
Louis komt binnen en treedt in het midden der groep. Zoodra begint een algemeen en stil ‘klingelingelingeling’. Louis gaat langzaam rond. Verergerd klingelingeling naarmate hij tot Georges en tot Laurence nadert. Op het oogenblik dat hij vóór de jonge juffer komt schijnt het geluid ten top te stijgen.
(tot Laurence en haar bij de handen vattend)
'T is hier; gij hebt mijn pand.
(het hoofd schuddend)
Klingelingelingelingeling...
'T is zeker.
(Hij buigt neér en poogt hare hand te openen en door deze beweging geraakt hij nog nader Georges)
(het hoofd schuddend en nog luider)
Klingelingelingelingeling...
Louis, verbaasd, keert op zijne stappen terug en maakt nu den toer averechts. Het geluid verminder[t] om weêrom te vergrooten, naarmate hij tot Georges en Laurence nadert. Vergroote nieuwsgierigheid en belangstelling der toeschouwers in den achtergrond.
(eensklaps naar Laurence terugspringend)
Gij hebt het... bepaald.
(hevig met het hoofd schuddend)
Klingelingelingelingeling...
(verbaasd en gram)
Maar wie heeft het dan?
(zijne vuist onder den neus van Louis duwend en zoo luid hij kan)
Klingelingelingelingeling...
Louis grijpt zijne hand vast en haalt er het pand uit. Algemeen gelach.
(van vreugde op zijnen stoel wippend, tot Robert)
Eiwel? is dat nu niet verrassend? He! Is het niet beter of daar gansche dagen naar de meeuwen te staan kijken?
(op nieuw de hand uitstekend)
Wat voor dit, miss Alice?
| |
| |
(de hand openend)
Aan u, Mijnheer Robert.
(ontzet)
Maar... ik kan niet zingen... ik...
(na een korte aarzeling rechtstaande)
Ik zal probeeren, maar gij moet toegevend zijn.
'T is een artist, ik dur[f] het wedden.
(na eene gebaarde tot Fernand zingend)
Ghequetst ben ic van binnen,
Duerwont mijn hert soe seer,
Van uwer ganscher minnen,
Ghequetst soe lanc soe meer.
Waer ic mij wend, waar ic mij keer,
'K en can gherusten dach noch nachte;
Waer ic mij wend, waer ic mij keer
Ghij sijt alleen in mijn ghedachte.
Gedurende zijn lied beziet hij Alice. Zij ook aanschouwt hem en naarmate het lied vordert staren zij elkander met aangroeiende belangstelling en als het ware ingenomenheid aan. De anderen luisteren of kijken naar elkaar, maar weinig naar Robert, aldus de wederzijdsche belangstelling van Alice en Robert aanschouwelijker makend. Een gemurmel van goedkeuring stijgt op toen Robert zijn lied gëeindigd heeft.
(ernstig en als het ware bewogen tot Robert)
Het is wel schoon, Mijnheer. Is dat niet een oud vlaamsch liedje?
Ja, Mejuffrouw, een liedje van Margaretha van Oostenrijk, naar het schijnt.
(een nieuw pand in de hand houdend)
Het is jammer dat gij hier slechts eén pand hebt, Mijnheer Robert. Wij zouden u al gauw doen herbeginnen.
(de hand uitstekend)
Wat voor dit?
Op dit oogenblik begint eene bel te luiden; allen kijken verwonderd op.
Belt men reeds voor het ontbijt? Neen, toch zeker.
(zijn uurwerk uithalend)
Jawel 't is twaalf.
(tot de groep der spelers)
Dan
| |
| |
moeten wij eindigen kinders, dit is het laatste pand. Wat er voor gedaan?
(Gebel houdt op)
Iets vroolijks voor het laatste... De kat.
En als 't gemi[a]uw bëantwoord wordt eenen kus, zooals besproken is.
(de hand openend en eenen armband zwierend tusschen de vingers houdend)
Alice, mijn kind.
(als het ware verschrikkend)
Aan mij, Madame?
(staat met eene soort van weêrzin recht en verlaat het tooneel)
(glimlachend tot Mevrouw Vandame en hare heengaande dochter naoogend)
Arme Alice, het kon waarlijk niet ongeschikter vallen. Zij heeft een hekel aan het kussen.
Lucy, Georgette en Laurence
(naar Fernand wijzend)
Miauw...
(onzichtbaar, van uit den achtergrond)
Vfoe!... Vfoe!...
De vorigen alsmede Fernand en Louis
(naar Georges wijzend)
Miauw...
(den wijsvinger naar Robert uitstekend, doch niet luider dan voorgaande keeren)
Miauw...
Zij verschijnt terug op het tooneel. Robert, ontzet staat recht. Beweging van Alice, gedwongen glimlachend naderen zij tot elkaar. Al de anderen, zonder een woord te spreken, zien schertsend en nieuwsgierig toe.
(zijn hoed afnemend, met bevende stem)
Miss Alice...
Hij aarzelt eene wijl, als dorst hij niet, maar zij, zeer ernstig en ingetogen, maakt eene lichte beweging en toen kust hij haar langzaam en eerbiedig op de beide wangen.
Gordijn valt.
Einde van het Eerste Bedrijf.
|
|