zat, vooruitgezweept, en het pak, het lang, rosachtig, hotsend en botsende pak was een hond, een groote hond, die de vier pooten saâmgebonden en een touw om den hals gestrikt, huilend en bloedend, op deze afschuwelijke manier meegesleept werd.
Houd op! schreeuwde ik, eensklaps, als een uitzinnige, naar den muil van 't paardje springend.
Ik kreeg een vreeselijken zweepslag in het aangezicht; een stem tierde vloekend, in het aanhoudend gehuil van den hond:
Laat los! laat los, of 'k sla u dood!
Ik sprong naar die stem, ik verworgde ze in de keel van dezen, die ze bezat, ik riep, met uitgepuilde oogen, terwijl ik de bruut in zijn kar ten gronde duwde:
Bruut! monster! waarom mishandelt gij die schuldelooze dieren!
Hij wrong zich uit mijn klauwen los en riep: 't gaat u niet aan! Ik ben er meester van! Het was een kloeke kerel, een groote, roode, rosse met opgeblazen aangezicht. Het scheen mij dat hij dronken was. Maar ik ook ben kloek, Meneer de Voorzitter, en de woede, welke mij vervoerde, vertienvoudigde mijn krachten. Ik greep hem weder bij de keel, duwde hem weder achterover, schreeuwde opnieuw:
Monster! bruut! waarom mishandelt gij die schuldelooze dieren!
Hij beet in mijne linkerhand, Meneer de Voorzitter; hij beet er in, dat er het bloed uit spatte en dat ik de kleine, verbrijzelde beentjes voelde kraken. En daar hij aldus nogmaals uit mijn klauwen was geraakt, stiet hij mij achterover uit het rijtuig op den steenweg en zweepte, als razend op zijn paard, om voort te rijden.
Ik kan niet juist meer zeggen wat er alsdan gebeurd is, Meneer de Voorzitter. Ik weet nochtans dat ik een korte poos bedwelmd heb gelegen en dat ik, terug bijgekomen zijnde, den woestaard, uit al zijn macht, met de scherpe zijde van een hamer op zijn paardje heb zien slaan. Het arm beest kon of wilde niet meer voort. Het trappelde, als ter plaats genageld, en wipte beurtelings op of zeeg, als verlamd, door zijn kniebogen, terwijl het bloed, met zweet en schuim vermengd,