Laatste tafereel
In de ruime kamer van het ouderwetsch huis ligt de zeven en tachtigjarige oudoom op 't sterven. Schaarsche oude meubels; boekenkasten langs de wanden. In een hoek eene brandkast. Naast het bed, op eene tafel, brandt eene bougie. In 't bereik zijner hand, een stok, een jachthoren en eene schel. Hij lijdt aan waterzucht; de buik is dik gezwollen. Bevend komt zijne hand onder de deken uit en grijpt den stok. Hij klopt er drie maal mede op de tafel.
Een stilte...
Hij legt den stok neêr, neemt de schel, doet die rinkelen.
In groep komen de erfgenamen binnen, naderen tot het bed. Zij roepen verward: ‘hier zijn we, oom, hier zijn we!’
Oudoom, als had hij ze noch gezien, noch gehoord, grijpt naar den horen zet hem aan zijn mond en toet.
Hier zijn we, oom, hier zijn we!
Oom, toen gij ons bevolen hebt de kamer te verlaten, zijn wij allen heen gegaan. Zoodra gij ons roept komen wij terug. Wij verlaten u niet, oom. Zeg ons wat ge verlangt, wat ge beveelt...
(met een schorre, trillende stem)
Waar zijn mijn oude meiden?
Oom, ze zijn dronken... Sinds gij ze niet meer kunt gade slaan, houden zij niet op met drinken. Zij zijn onwaardig en onbekwaam nog vóór u te verschijnen; twee daartoe aangestelde mannen uit de buurt zijn genoodzaakt ze te bewaken. Wij verlaten u niet meer, oom; wij blijven bij u en zorgen voor u in hare plaats.
Terwijl de nicht spreekt loopen de neven, stil zoekend in hoeken en kanten, rondom de kamer. Oom wendt halvelings het hoofd om en bemerkt dit. Hij grijpt weêr naar zijn horen en toet luider, terwijl de nicht vóór hem komt staan en, met de