| |
| |
| |
Mijn eerste liefde
Ik ga u mijn eerste liefde vertellen...
Waarom ook niet? Ieder van ons heeft een eerste liefde gehad en die groote levensgebeurtenis voor zichzelf, en ook wel voor anderen, hoogst-interessant gevonden. Wie heeft er van zijn eerste liefde niet verteld; en wie, die schrijven kon, heeft er niet over geschreven?
Ik ga er over schrijven! Het wordt tijd, op mijn jaren, dat nog eens te herdenken. Ik heb er dikwijls aan gedacht gedurende mijn levensloop. Zoo nu en dan doemde dat liefelijk, maar kwellend beeld uit het verleden in de stilte van mijn gemoed weer op, heel zacht en toch heel levendig, met teederheid en weemoed, als een glimlach door een traan beneveld. Het lag zoo verre reeds in het verleden, en somtijds toch zoo heel dicht bij! En weleens was 't als hoorde ik te nauwernood een zwak gemurmel, dat mij toefluisterde: ‘ach, laat dat maar, 't is heusch niet meer de moeite waard;’ en dan weer was het een zoet-streelende stem, die in een bekoorlijk-lieven glimlach naar mij toeneeg: ‘toch wel, je moet het eens doen, het kan misschien nog aardig zijn.’
Ik doe het!
Ik was zestien jaar oud toen ik voor 't eerst verliefd werd en het eigenaardige van mijn geval is, dat ik verliefd was, alvorens ik het voorwerp van mijn liefde kende!
Ik vrees echter, dat ik hier eenigszins overdrijf. De zuivere waarheid moet zijn, dat ik het voorwerp mijner eerste liefde reeds als klein meisje had gekend, maar haar totaal vergeten was. En de zuivere waarheid is ook niet, dat ik reeds op haar verliefd was alvorens haar te zien (in dit geval: terug te zien) maar wel dat ik voelde, heel, héél sterk voorgevoelde, dat haar wezen mij niet onverschillig zou laten. Ik voelde, namelijk,
| |
| |
dat ik, ofwel een smorende liefde, ofwel een onoverwinnelijken afkeer voor haar koesteren zou. Zestien jaar is niet de leeftijd der bedaarde middelwegen. Zestien jaar is alles of is niets. Ik wist, vóór ik haar zag (terugzag) dat het, tusschen haar en mij, alles of niets zou zijn!
Ziehier nu hoe ik bij haar kwam.
Haar ouders en mijn ouders woonden vroeger op het zelfde dorp en waren intieme vrienden. Doch háár ouders gingen naar de stad wonen en mijn ouders bleven op het dorp en zoo geraakte de vriendschapsband langzamerhand verloren. Maar de tijd kwam dat ik naar de stad moest voor mijn studies, die buiten heelemaal niet opschoten; en mijn ouders knoopten den verslapten vriendschapsband weer aan, en enkele maanden nadat die weder-aanknooping geschied was, vernam ik van mijn ouders, dat ik bij háár ouders tijdelijk zou gaan inwonen.
Nog als de dag van gisteren herinner ik mij die eerste intrede in hun huis.
Zij woonden in een smalle, vrij donkere straat, om zoo te zeggen in de schaduw der hooge muren van het groote schoolgebouw, waar ik mijn tot dustoe zoo zwakke studiën versche kracht zou pogen bij te zetten. Dat trof al heel bizonder en was ook wel een der voornaamste redenen, waarom mijn ouders mij juist dáár wenschten gehuisvest te zien. Zoo zou ik, meenden zij, geen tijd op straat verbeuzelen.
Wij belden aan, mijn ouders en ik, en werden spoedig binnen gelaten. Ik voel om zoo te zeggen nog hoe mijn hart op dat oogenblik bonsde en hamerde; want... ik zou haar zien en wist, dat ze mij niet onverschillig laten zou!
Ik zag haar vooreerst niet. Wij werden in een schemerig salonnetje geleid, dat uitzicht op een benauwend, hoog-ommuurde tuintje had in valen herfstdos, en een oud heertje en een oud dametje kwamen binnen, stralend en vriendelijk glimlachend, met gulhartig naar mijn ouders uitgestrekte handen. Zij waren zoo verblijd en gelukkig hen terug te zien en na die eerste effusies keerden zij zich tot mij en het aardig oud heertje stak zijn rechterhand in de hoogte, alsof hij vol
| |
| |
verbazing naar iets reikte dat hij niet vatten kon, terwijl het aardig oude vrouwtje haar beide handen in elkaar sloeg en opgewonden uitriep, dat ze nog nooit in haar leven zulk een langen, forsch-gebouwden knaap van zestien jaar gezien had. Zij draaiden mij om en bekeken mij van alle kanten en toen zei het vrouwtje dat ik dadelijk iets gebruiken moest en schoof stoelen bij een tafel en liep de kamer uit en naar de keuken toe, om ik weet niet meer wat te bestellen.
Het is eigenaardig: in mijn vroege jongelingsjaren hebben de menschen, die mij voor het eerst zagen, algemeen over mijn flinke gestalte en mijn forsche gezondheid gejuicht; maar altijd, áltijd was het eerste wat op dat wild gejubel volgde: ‘en nu moet de jongen gauw wat eten!’
Ik vraag me af waarom. Ik vraag me af, waarom, als je er nu toch werkelijk zoo flink en sterk uitziet, je dan dadelijk moet gaan eten! Ik weet het niet en zal er nu ook wel niet meer achter komen. Ik kan alleen het bloote, steeds herhaalde feit, vaststellen.
Ik werd dus, ofschoon ik geen de minste lust in eten had, aan tafel gepoot, vóór een paar borden en schalen, met allerlei lekkers er op. En toen ik daar zat, gedwongen etend, en gegeneerd, zooals een boertje van buiten bij deftige burgers, elk oogenblik daarbij vreezend dat zij, zij die mij niet zou onverschillig laten, wellicht kon binnenkomen en mij daar, in die voor mij ongunstige positie - de positie van een bij voorname burgers getrakteerde boertje - kon aantreffen, toen ging de deur weer open en kwam ze binnen!
Ofschoon ik pas zestien jaar oud was, had ik toch reeds enkele - Fransche - romans gelezen!
Ik had gelezen onder ander van ‘le coup de foudre’: de liefdesbliksem die, bij 't eerste zicht, twee jonge menschen voor het gansche leven onafscheidbaar, met alle kracht, met ziel en lichaam, aan elkaar hecht!
Dien ‘coup de foudre’ trof mij, met verblindende felheid, op 't eigen plotse oogenblik van haar bekoorlijke verschijning! Ik vloog op, met wangen als vuur en stond daar even, onnoozel-zwak in mijn oerkracht, stom en roerloos van aanbid- | |
| |
ding, door één enkelen blik en één enkelen glimlach voor altijd geboeid, getemd en overwonnen!
Zij was achttien jaar oud. Later heb ik vernomen dat mijn ouders wel even geaarzeld hebben om mij in dat huis te brengen, maar dat de twee jaar oudere leeftijd van het meisje hen ten slotte heelemaal geruststelde. Achttien jaar! Zij was immers een vrouw en ik nog een kind! Enfin, zoo redeneeren nu eenmaal de ouders!
Ik zag haar dus, bewonderde haar schoonheid en ontving ‘le coup de foudre!’ Ik hoorde haar lieflijke stem en zwijmelde van bonzende ontroering en geluk.
Want, niet alleen had ik eenige Fransche romans gelezen, maar ook enkele beroemde werken van de voortreffelijkste Fransche moralisten waren mij, ondanks mijn jeugdigen leeftijd, volstrekt niet vreemd. Ik kende Larochefoucauld, Vauvenarges en, vooral en bovenal: La Bruyère! In ‘Les Caractères’ namelijk, had ik ontzaglijk veel wijsheid over de vrouwen en de liefde opgedaan. Daarin stond immers dit profetisch gezegde: ‘Un trait nous fixe!’
Un trait nous fixe!... Terwijl ze de eerste, banale woorden der kennismaking met mij wisselde, bemerkte ik, in een van haar prachtig-bruine oogen, het linker, een klein, blauw vlekje, een soort azuren spatje. Het moest eigenlijk als een gebrek gelden, maar het stond haar toch zoo innig-lief, het gaf aan haar gansche physionomie van bekoorlijke zachtheid ik weet niet welke onuitsprekelijke charme, dat ik voor niets ter wereld dat klein gebrekje in haar oogopslag had willen missen en in de duizelende diepte van mijn wezen kon ervaren welk een geniale menschenkenner die La Bruyère toch moet geweest zijn. Un trait nous fixe! 't Was of hij die woorden, eeuwen geleden, uitsluitend in het vooruitzicht mijner komst op de wereld geschreven had; want van dat eerste, bliksemsnel oogenblik af, wás ik ‘gefixeerd’. Doch de beroemde moralist had meer voor mij gedaan. Concreet en compleet had hij mijn toekomstige psyche voorgevoeld: ‘Un beau visage’ had hij verder gezegd, ‘est le plus beau de tous les spectacles et l'harmonie la plus douce est la voix de celle qu'on aime’. En nu was er geen mooier schouwspel op de wereld
| |
| |
denkbaar dan de frissche schoonheid harer bekoorlijke gelaatstrekken, terwijl de teere, zachte klank van hare stem iets was voor welks uitbeelding geen woorden zijn geschapen.
Nu word ik bang, lieve lezeres en zeer geachte lezer, in banaliteiten te vervallen. Gij hebt mij met een welwillenden glimlach tot hier toe gevolgd, maar nu staan wij samen op de gevaarlijke grens, waar mijn verhaal u zou kunnen gaan vervelen. Dat begrijp ik ten volle. Gij denkt in uzelf: Nou ja, wat nu komt, dat weten wij wel! Hoe dikwijls is een eerste liefde, een kalverliefde, niets breed en uitvoerig, véél te breed en te uitvoerig, in haar welbekend verloop beschreven! Asjeblief, spaar ons dat!
Ik zal het u sparen!...
Ik zal u verder niets in detail vertellen van mijn smoorlijke gevoelens, van mijn folterend lijden, van mijn eetlust-verslapping, van mijn zwarte, slapelooze nachten (nuits blanches, noemen ze dat nog wel in 't Fransch!) van al mijn teere, smachtende hoop, die telkens weer tot sombere, zelfvernielingswanhoop werd verijdeld.
Ik zal u alleen maar nuchter en zakelijk vertellen dat ik op een zaterdag-middag met mijn ouders bij haar die mij in geen geval zou onverschillig laten aankwam, met het logisch en welbekend gevolg, dat de volgende dag een zondag was.
De zondag is een dag van uitspanning en rust (rust lijkt mij echter wel in sommige gevallen een zeer gewaagde onderstelling) maar een dag althans waarop menschen die de gansche week gewerkt hebben, nu eens vrij voor hun genoegen willen leven en doen wat hen behaagt.
Zulks werd mij heel precies en helder duidelijk dien eersten zondag van mijn verblijf in de woning van de vrienden mijner ouders. Er werd mij dadelijk gezegd dat ik dien dag net mocht doen wat ik wenschte, aangezien ieder van hen insgelijks gewend was zoo te doen. Ik dankte beleefd en wachtte niet zonder belangstelling wat dat wel wezen zou, in de vage hoop wellicht mijn eigen verlangen naar het hunne te kunnen schikken.
Wat ik zag, viel mij echter niet bizonder mee.
Zij gingen eerst alle drie naar de mis en toen ze thuis kwamen
| |
| |
nam het oude heertje zijn couranten en verdiepte zich daarin urenlang, met van ingespannen aandacht saâmgefronste trekken. Het oude dametje liep al dien tijd bedrijvig heen en weer en ‘neuzelde’ speciaal in eetkamer en keuken, alsof er tegen 't middaguur iets gansch buitengewoons op til was. Maar wat zij, die mij in geen geval zou onverschillig laten, wel voor haar genoegen deed, daar snapte ik vooreerst niets van. Ook zij liep onophoudend heen en weer, gejaagd, gepreoccupeerd, met roode wangen, nu eens naar boven, dan weer naar beneen, alsof zij iets zocht, dat ze nergens kon vinden. Zij bekeek zichzelf herhaaldelijk in den spiegel, sierde eerst haar hals met een rood lint, dat ik haar niet goed vond staan, en daarna met een lichtblauw (de eigen kleur van 't spatje in haar linkeroog) dat haar weer buitengewoon bekoorlijk maakte en mij tot de tranen ontroerde. Eindelijk ging ze zitten met een boek waarin ze trouwens niet las, want voortdurend keek ze naar de klok, alsof ze op iets wachtte. Van mij nam ze zoo goed als geen notitie en ik voelde mij diep en zwaar bedroefd en ongelukkig. Had ik haar dan onbewust met iets mishaagd? Den vorigen dag was ze zoo hartelijk, zoo vriendelijk. Ik had wel kunnen snikken van ellende.
- En wat ga jij doen, mijn vriendje? Heb je geen speciale zin in iets? vroeg voorkomend 't oude heertje, merkend dat ik daar zoo doelloos en ontredderd rondliep.
Ik wist het heusch niet of ik ergens zin in had; ik voelde mij te diep rampzalig.
Tegen twaalf uur werd er eensklaps hard aan de voordeur gebeld. De gansche familie schrikte er als 't ware van op, en nog vóór de meid den tijd had, vloog zij die mij in geen geval zou onverschillig laten, de gang in om te gaan open doen. Er klonken opgewekte stemmen en na een oogenblik kwam ze met een van vreugde stralend gelaat weer binnen, vergezeld door een knap-uitzienden, donkersnorrigen jongen man van een twintigtal jaren.
Het werd mij eensklaps kil, ijskil om 't hart. Wie was dat nu? Een broer, een neef, een...? Ik durfde haast niet te ademen, ik zag hem aan met ronde, strakke oogen, terwijl hij vriendelijk en familiair, alsof hij daar thuis was, den ouden heer en 't oude dametje de hand drukte. Toen gaf zij hem een stillen
| |
| |
wenk en zij verdwenen samen in de tuinkamer, waar ik den vorigen middag met mijn ouders ontvangen werd.
- Weet je nog niet wat je wenscht te doen? Wil je soms in een prentenboek kijken? Daarnaast, in de kamer, liggen er een paar heele mooie op de tafel, zei nog eens, heel aardig en aanmoedigend, het oude heertje, even uit zijn krantenwolken opkijkend.
Machinaal, als een automaat, ging ik naar de kamer toe, opende, in droeve gedachten, de deur zonder aan te kloppen, en... vond haar in zijn armen, terwijl hij met vurige zoenen haar donzige wangen bedekte...
Dat was nu juist, ik voelde 't plotseling! wat ik zelf het liefst als zondagsuitspanning had willen doen; en, dat die ander daar het in mijn plaats deed, ontstelde mij zoo vreeselijk, dat ik met een rauwen gil wegvluchtte en mij wanhoop-snikkend op mijn kamer ging verstoppen.
Lieve lezeres en zeer geachte lezer, ik hoef er u zeker niet verder van te vertellen? Het geval zal voor u wel zoo duidelijk zijn als het voor mij zelf was.
Het zij voldoende u te melden, dat ik slechts tot de Paaschvacantie in het huis van de vrienden mijner ouders vertoefde. Voor eenieder was het duidelijk dat de lucht daar voor mij niets deugde en de cijfers op mijn rapporten wezen glashelder aan, dat de leeraars van die school daartegenover niet de geschikte lui waren om mij behoorlijk door mijn examens te helpen.
Na de Paaschvacantie zonden mijn ouders mij wijselijk naar een andere school, waar ik aan heel wat minder afleiding stond blootgesteld. Zoo werd ik ook de degelijke staatsburger, die ik nu ben.
En zij die mij in geen geval zou onverschillig laten heeft ook, toen zij niets meer van mijn verleidingskracht te duchten had, een nuttig en zeer vruchtbaar levenspad bewandeld: zij trouwde met haar intusschen tot dorpsnotaris gepromoveerden zwartsnorrigen zoener; en nu loopen er reeds zeven (zegge zeven) jonge, frissche spruiten van hem en van haar over de schoone, wijde wereld:
Zoo was mijn eerste liefde!...
|
|