Verzameld werk. Deel 7
(1982)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 926]
| |
Narrow escapes van diverse pluimageGa naar voetnoot1.I
| |
[pagina 927]
| |
Maeterlinck spreekt ergens van ‘le bon sauvage’, waarmee hij het instinkt bedoelt, dat, zonder redeneering, op 't oogenblik van doodsgevaar, iemand redt. Wàt ik gedaan heb, en hòè ik het gedaan heb, dat weet ik niet!... Ik weet alleen dat de wagen met een heftigen ruk op zij vloog, dat hij half op een berm klom, dat hij er weer afslingerde en stilstond. Meteen kwam een vrouw uit het huisje gehold, die woedend het kind vastgreep, het flink ‘panpan’ gaf, het bij den arm naar binnen sleurde. Ik keek naar mijn vriend. Hij zag zoo wit als het papier waarop ik schrijf en zijn adem hijgde, als of hij in stormpas een berg beklommen had. Mijn handen beefden om het stuurrad en mijn heele lichaam voelde ik zóó machtelooszwak, dat ik had kunnen huilen. Ik wou weer inschakelen en kon niet, ik had geen greintje kracht meer in hanfen en voeten. Toen kwam dat langzaam aan weer bij. - 't Is mijn schuld, jíj wou er omheen rijden, hijgde mijn vriend. Ik schudde 't hoofd, haalde de schouders op. Niemand had schuld; wie kon toch denken dat daar midden op dien zonneweg, plat-neer onder dien zak, een klein kind te slapen lag. Wij reden langzaam verder. Maar de gelukkig-blijde stemming was geheel verbroken, de angst bespookte ons langs alle kanten, en een zware hoofdpijn, die den ganschen dag duurde, bleef mij als een aanhoudend-knagende herinnering bij. | |
[pagina 928]
| |
II
| |
[pagina 929]
| |
III
| |
[pagina 930]
| |
weergalmt het geschreeuw: ‘door een auto aangereden!’ De woede-kreten dreigen om mijn oren. Er is geen praten aan, ik ben een boef, ik heb het ouwe-heertje aangereden, mijn nummer is opgeteekend en de politie wordt gehaald. Ik probeer zelfs niet mij te verdedigen. Als een groote onschuldige staat daar mijn grijze auto midden in het toenemend gedrang en met sereene kalmte wacht ik de gevolgen af van wat ik niet misdreven heb. Is er nog een gevoel van rechtvaardigheid op de wereld, dan zal ik glansrijk in mijn eer hersteld worden; is er geen rechtvaardigheid meer, dan maar filosofisch berusten in de onvolmaaktheid van den mensch. Maar er wàs nog een rechtvaardigheid. Een man stond voor mij op, een man uit het volk, die krachtig en vol overtuiging zei hoe het gebeurd was. Eerst werd hij niet geloofd, maar hij wond zich op, werd boos, ging eindelijk midden op het pleintje staan, en deed precies voor hoe het ouwe-heertje had gedaan. Dat wekte vroolijkheid, de lui gingen aan 't lachen, en daar het ouwe-heertje niet waagde tegen te spreken begonnen zij mijn verdediger te gelooven. Ten slotte waren zij allen overtuigd en liepen schaterlachend uit elkaar, terwijl het ouweheertje door zijn vrienden weer in de ‘stamenee’ werd binnengeloodst, om daar van zijn emotie te bekomen. De grijze auto, de groote onschuldige, die daar een poosje onbewegelijk-gevangen had gestaan, mocht zachtjes weer vertrekken. | |
[pagina 931]
| |
IV
| |
[pagina 932]
| |
V
| |
[pagina 933]
| |
het rinkinkelen van zijn spurtersrijwiel. Is hij dood of zieltogend? Althans denkt de chauffeur, dat hij er nu van verlost is; maar jawel!... Nauwelijks ligt de ‘spurter’ neer of hij is alweer overeind, wringt aan zijn stuur, duwt op zijn banden, laat zijn wiel even draaien; en trappend als een gek haalt hij in en komt opnieuw achter den wagen hangen. Zoo jakkert hij mee, tot hij er eindelijk genoeg van heeft. Zweetend, hijgend, grauw-bestoven, gaat hij nog eens ergens vóór een landelijke herberg zitten en bestelt een glas limonade of suikerwater. Doch lang blijft hij er niet vertoeven. Zoodra nu uit de andere richting een automobiel aankomt, die de gewenschte snelheid schijnt te hebben, wipt hij in het zadel en hangt weer aan. Zoo wordt hij huiswaarts meegezogen. Meer [slot ontbreekt] | |
VII[begin ontbreekt] haren stal. Daar komt de auto aan. De koe is in 't geheel niet bang voor auto's. Zij kijkt er niet eens naar. Zij volgt heel wijs het paadje langs de boomen en vol vertrouwen, toch uit voorzichtige gewoonte een waakzaam oog houdend, snort de chauffeur maar door. Gelukkig maar dat de chauffeur een waakzaam oog op 't dier gevestigd hield! Zonder eenige daartoe merkbare reden, zonder de minste haast noch gejaagdheid, schrijdt het lompe beest dwars over den weg, juist op het oogenblik dat de auto zal passeeren. Uitwijken is onmogelijk; er blijft niets over dan heftig-bruusk te remmen, tot groote schade van de banden. Die zachte, loome, domme koe zit dieper in je portemonnaie dan een dag lang ‘briorijden’. Dat onverschillig dier, dat niet eens naar de auto kijkt, is feitelijk een melkgevende bandenslikker. Haar zoon, - het kalf - is dat niet minder, maar op een andere wijze. Het kalf loopt met de andere kalveren in een kudde vóór de auto uit. | |
[pagina 934]
| |
De auto vertraagt zijn gang, tracht er doorheen te komen. Het lukt niet: de kalveren blijven vast in kudde vóór den wagen loopen. Dat duurt zoo een poosje, tot men aan een dwarsweg komt. Al de kalveren als één kalf plotseling in den dwarsweg! Allen? Toch niet. Eén gaat er niet mee, één enkel, ‘het’ kalf, dat halsstarrig in zijn eentje vóór de auto uit blijft loopen. Het zigzagt rechts en links over den weg, telkens denkt men te passeeren, telkens snijdt het je den weg weer af, tot het ineens palstil blijft, half omgekeerd met domme oogen je aanstarend. Je hebt alweer geremd dat je banden sleepten en kraakten, maar nu zal je althans voorbij kunnen, want het beest verroert zich niet meer. Je zet de gangwissel op eerste en rijdt voorzichtig aan; maar jawel: nauwelijks komt de wagen in beweging of daar begint het domme dier opnieuw vlak vóór je uit te hollen, nu rechts, dan links, zwiepend met den staart en loeiend, als om iemand dol te maken. Eindelijk lukt het je voorbij te rijden en het kalf gaat kalm langs den slootrand grazen alsof het je wou doen gelooven, dat het alleen dáárvoor zoo verre met je meegeloopen is. Van de verdere viervoeters-familie: vader-de-stier en oomde-os, heeft de chauffeur veel minder last. Vader-stier staat zóó bekend als een gevaarlijke bruut, dat hij nooit ergens alleen wordt losgelaten, en oom-os gaat filosofisch zijn gangetje, alsof hij zich het boeltje niet meer aantrok. | |
[pagina 935]
| |
VIII
| |
[pagina 936]
| |
zien is een afschuwelijk moment. Wij voelden den bons, terwijl wij blokremmend stopten, wij hoorden een héél kort, snerpend gilletje, als van een kip die kwakt, en dan niets meer... Ik beken het: gedurende anderhalve seconde bleven wij roerloos, als plotseling versteend, naast elkander in den wagen zitten. Maar onze dames in den achterwagen slaakten noodkreten en toen sprongen wij er uit. Het kind lag in 't zand naast 't rechter voorwiel, onbewegelijk. Wij twijfelden niet of het was dood. Sterk en zacht tilden wij het op in onze armen en brachten het bij de schreiende dames in de auto. Het duizelt mij nog als ik aan dat alles denk en 't staat vóór mij in akelig-sinistere verwarring. Een opgewonden menigte stond dadelijk om ons heen, wij hoorden scheldwoorden, dreigementen, en wij zagen bleek-verwoede gezichten en gebalde vuisten. Ik had het voorgevoel dat wij wreed mishandeld gingen worden en voelde mij machteloos en radeloos, in het besef dat de ware toedracht van het ongeval toch niet geloofd zou worden. Ik was niet bang en dat was de chauffeur ook niet; fatalistisch-berustend wachtten wij het onontkoombare af; alleen voor het lot der dames waren wij vreeselijk, griezelig bang. Toen, als een verschijning in een nachtmerrie, kwam een van die vrouwen zooals men ze soms ziet afgebeeld op prenten uit omwentelingstijden: 't gezicht grauwbleek, de zwarte oogen uitgepuild, de haren losgerukt, gelijk een furie op ons af. De moeder!... Zij vloog als 't ware door de opdringende menigte heen in den wagen, stompte schuimbekkend van woede de dames op zij; greep het kind... en toen gebeurde een wonder: het kind, dat allen dood waanden, opende de oogen, vertrok den mond, begon te schreien, kronkelde zich tusschen de armen van de wilde vrouw... Nooit in mijn leven heb ik een scherper oogenblik van geluk gekend! Toen wij merkten dat het kind leefde, dat het schreide, dat het klaagde, dat het bewoog en weldra sprak, begonnen wij letterlijk van vreugde te juichen, te snikken, te springen en te dansen. Het had niets, of bijna niets; het was alleen een poosje duizelig geslagen, het wist zelfs niet wat er | |
[pagina 937]
| |
gebeurd was en huilde maar omdat het nu eerst pijn begon te voelen.
Als een woeste zee, die na den storm terugtrekt, zoo ging de dreigende foule eindelijk langzaam van ons weg. De moeder nam het kind mee, droeg het eerst een eindje in haar armen, zette het weldra neer, probeerde het te doen loopen. Het kind liep!... Wij zagen het loopen, eerst strompelend, al spoedig vaster, tot het eindelijk meeliep aan de hand, alsof er niets gebeurd was. Goddank! Het was gered! Wij waren allen gered! Maar nooit zie ik nu meer een vrachtwagen met trippelbeentjes, of het schrikbeeld stormt onstuimig weer in mij op, en ik wijk uit en toeter, toeter, toeter, en vertraag, vertraag, vertraag, tot ik gansch stil sta, liever dan nog in de verste verte zulk een ramp te wagen als waarvan ik de machtelooze ooggetuige was. | |
[pagina 938]
| |
IX
| |
[pagina 939]
| |
Maar 't gekste was dat de bestuurder van die andere auto mij ook niet had gezien, want hij kwam den weg opgereden, omkijkend naar het zelfde tafereel waar ik, recht vóór mij uit, naar keek. Dat alles duurde natuurlijk slechts een paar seconden en toen zagen wij elkaar. - Wij zagen elkaar toen we reeds heel dicht bij elkander waren, wij herkenden elkaar als in een weerlicht en dadelijk begon het voor elkander uitwijken. Maar hoe!... In plaats van rechts, week mijn ietwat zenuwachtige vriend naar links. Een korten zwaai aan 't stuur, en ik ook naar links. Neen, dacht mijn vriend, 'k ben mis, en hij trok weer naar rechts. Ik ook weer rechts. Maar wat ten drommel mijn vriend bezielde weet ik niet; hij trok waarachtig weer naar links!... Nu was er geen tijd meer voor wat ook. Ik remde dat het kraakte, mijn vriend remde dat het kraakte en wij hielden onze wagens stil, zóó, dat de motoren neus tegen neus stonden en dat de phares schitterend in elkander's oogen keken. - Maar, André, hoe is 't toch mogelijk! riep ik, een oogenblik werkelijk boos. - Toutes mes excuses, mon cher, j'ai été ébloui. Mais as-tu jamais vu un panorama d'une telle beauté! riep hij juichend als een kind. Eigenlijk waren we allebei ‘en défaut’ ik zoowel als André. En ik kwam tot de conclusie dat auto-rijden door een heel mooi landschap niet zonder eenig gevaar is... wanneer er een artiest achter het stuurrad zit. | |
[pagina 940]
| |
X
| |
[pagina 941]
| |
niets. ‘A glass of beer’... wanneer hij dat op zijn mooist-amerikaansch uitsprak, maakten zijn lippen absoluut niet de minste beweging: 't scheen zoo vanzelf ergens diep vandaan te komen, als uit een onzichtbare kraan die werd opengezet. Maar nooit heb ik het mooier hooren uitspreken, dan in het houten tentje van den Italiaan, waar we terecht kwamen op de manier, die ik ga vertellen. Ik vergat te zeggen, dat mijn vriend miljonair was. Maar dat zijn ook van die dingen welke in Amerika niet noemenswaard meer zijn. Je bent natuurlijk miljonair. 't Zou al heel erg zijn als je dat niet was. Mijn vriend, dus, was miljonair en bezat een auto. Ik weet niet of het merk, dat hij in dien tijd bereed, nog bestaat. Ik denk het haast niet. Dat was heel in 't begin, in de heroïsche tijden van de auto, en vele van die helden zijn gesneuveld. Ik zal ook maar het merk niet noemen: 't is beter dooden, of zwaar-zieken, met rust te laten. Hoe dan ook, het wàs een auto, en je kón er mee rijden, als er niets aan brak, wat wel eens gebeurde. Al wat ik er mij duidelijk van herinner - et pour cause! - is, dat het een wagen was, waarvan de transmissie door een leeren riem bewogen werd. Wij reden dus, op een prachtigen herfstdag, van Yonkers naar New York. In het begin ging alles best. Je schudde wel alsof je klappertandde, maar dat was nu eenmaal zoo in dien tijd. Toen brak de riem. Het breken van de riem, dat was, met de wagens die toen liepen, de gebeurtenis van elken dag. Je rekende dat mee, je was er op voorzien. We waren op een helling, een heele zachte helling, bijgevolg niets geen gevaar en mijn vriend trok de handrem even aan. 't Was eigenaardig, maar onze vaart, die overigens zeer matig was, scheen daarmee niets te vertragen. Mijn vriend trok harder, nóg harder, nam er de voetrem bij, doch zonder eenig resultaat. ‘Damned brakes’ hoorde ik hem diep brommen. Steeds verder gleden wij, nu heerlijk geruischloos, met stop-gezetten motor, over den zacht-glooienden weg; maar onze vaart, in plaats van trager, werd beslist vlugger en ik wist wel dat er een eind verder een tamelijk scherpe bocht en onmid- | |
[pagina 942]
| |
dellijk daarna een veel steilere helling was. - Is de rem defect? vroeg ik, niet zonder eenigen angst. - Yè, antwoordde hij als een echte Yankee, zonder zijn mond te openen. Nu werd het ernst. Wij haalden goed de bocht, ontweken nog handig een vrachtkar die opkwam, maar wij daalden al sneller en sneller en vlak voor ons in de diepte zag ik reeds de glinstering der ‘tracks’ van de New York Central and Hudson River Railroad en vlak daarachter de Hudson river zelf, die daar als een mooie, ruime beker klaar lag om ons plonzend op te vangen. Toen kreeg mijn vriend een geniale inval. Rechts van den weg, op een honderd meter, dichtbij de spoorbaan, stond een van die houten limonade-tentjes met wit dekzeil, zooals de Italianen daar om en bij New York ten allen kante hebben. Zonder aarzelen, alleen flink-toeterend om te waarschuwen, reed mijn vriend er vlak op af. - Ben je gek! riep ik nog even; en meteen, de beide handen aan den wagen vastgeklampt sloot ik mijn oogen, terwijl het gebeurde: Het heele stalletje vloog krakend als een kaartenspel omver, maar de auto was geremd, en mijn vriend, kalm uitstijgend, vroeg flegmatisch met zijn onnabootselijke neus-en-keel-en-buikstem, tot de zinneloos-van-schrik op zij gesprongen Italiaan: - Have n't you got any ginger-beer? - Ja maar, meneer! brulde de man, dreigend op ons toetredend en met een wanhoopsvloek naar zijn vermorzeld boeltje wijzend. - Oh, all right, how much? vroeg mijn vriend, zijn portefeuille te voorschijn halend. - Haven't you got any ginger-beer? In een paar minuten was de schade berekend en betaald en we kregen waarachtig ook nog ginger-beer, dat de donkere man uit een omgegooid kistje te voorschijn haalde. Toen maakte mijn vriend deze monumentale opmerking: - Als zoo iets in de ‘old country’ moest gebeuren, dan had je dadelijk een opstootje, gezanik, politie, proces-verbaal, wat weet ik al. Hier neem je een glas ginger-beer. De wagen werd ergens op zij geduwd en daar we vlak bij een | |
[pagina 943]
| |
station waren, trokken we met den trein naar New York. Ik ben niet licht verbauwereerd, maar dien middag was ik het toch wel een beetje... |
|