| |
| |
| |
Van de hak op de tak
De mooie brem
of
kunstenaarsgeheugen
Ik had er het zaad van geplukt, verleden zomer, in Normandië.
't Was zulke mooie brem. Hij bloeide weelderig op de helling van een heuvel, onder statige, hooge eiken, langs een blonden weg en een riviertje, dat het zuiver hemelsblauw weerspiegelde.
Ik ging er elken dag heen wandelen. Het liefelijk oord deed mij denken aan bekende plekjes in mijn eigen dierbaar land, waaruit ik nu verbannen ben. Ik plukte er gouden tuilen van en bracht die mede naar mijn banale, eenzame hotelkamer; en toen de eindelijk uitgebloeide vrucht in zwarte hulsjes aan de schrale, groene takjes hing, nam ik er, in een linnen beursje, een flinken voorraad van mede.
Ik zou die zaaien in mijn stadstuintje en later zou de gouden bloem mij aan het schoon Normandië herinneren.
Ik heb gezaaid, naar ik geloof, tegen het einde van verleden zomer. Toch weet ik wel, dat ik een tijd gëaarzeld heb, of ik zou zaaien in het najaar, dan wel in de lente. Ik heb daarover nagedacht en zelfs gepiekerd. En eindelijk heb ik als volgt geredeneerd: De brem zaait zichzelf door uit zijn hulsjes los te barsten tegen het einde van den zomer. Zoo schikt het de Natuur. Welke betere en wijzere leermeesteres zou ik wel kunnen volgen dan de Natuur zelve, zooals zij ons haar onvergankelijke lessen geeft?
En 'k heb gezaaid, naar ik geloof, tegen het einde van den zomer!
| |
| |
Ik heb gezaaid langsheen een kale muur, in zachte, mulle aarde. Niets groeide daar; er mocht dus wel iets komen. De winter en zijn stormen gingen er overheen; de sneeuw bedekte 't met zijn blanke wade; en in mijn geheugen doofde langzaam de herinnering aan 't vreemde zaad, dat ik daar had geworpen. Ik dacht er voor het eerst weer aan toen de zachte lente het teere groen deed ontkiemen en toen de eerste vogeltjes in de heesters begonnen te zingen.
Ik ging eens kijken langs den kalen muur. Er kwam wel iets uitpiepen: heele kleine, groene blaadjes, twee aan twee, op doorschijnend-dunne stengeltjes. Was dat de brem? Ik twijfelde. Het leek nog niet op brem, maar kon het nog wel worden. Geduld dan maar. En ik liep verder, en was al spoedig weer de brem vergeten.
Toen ik er weer aan dacht was 't bijna zomer en stond de brem volop te bloeien op de wilde heide. Ik zat in den trein en zag die rijke schoonheid over 't land. En zoodra ik thuis kwam liep ik naar den kalen muur, achter in mijn stadstuintje, en keek, en zocht.
't Was een volslagene teleurstelling. De kleine kruidjes, die ik er in de vroege lente had ontdekt, stonden er nog en schenen niets veranderd. Onkruid was het; onkruid van het miserabelste soort, dat zich niet eens tot een gewoon plantje kon ontwikkelen. Van bremplantjes geen schim zelfs.
Dat vreemde zaad kan hier niet aarden, dacht ik in mijzelf. En 'k voelde een soort weemoed, omdat ik de herinnering aan 't schoone, dat ik ginds in den vreemde had gezien en genoten, hier niet zou kunnen overbrengen.
Dezer dagen ruimde ik kasten en laden op. Triestig, melancholisch werk! Brieven van welbekenden en geliefden, die men wellicht nooit terug zal zien; portretten van zoovelen, oud en jong, welke niet meer bestaan. Een kast of lade vol met lang vergeten dingen is als een stuk van ons verleden, dat even weer herleeft.
In een hoek lag een grauw linnen zakje, flink met een touw dichtgesnoerd. Ik voelde eraan en 't ritselde van binnen. Wat mag daar wel in zitten? dacht ik verwonderd; en sneed het touwtje los.
| |
| |
Beste lezer, gij hebt het geraden! Het waren de verdroogde zwarte hulsjes van de mooie Normandische brem! Ik had ze uitgezaaid, maar slechts in mijn geheugen. Ik had gezaaid, niet met mijn hand, maar met mijne gedachten. En van dat hersenzaad maak ik nu dit onschuldig schetsje.
Maar nu, dit najaar zal ik het wel werkelijk uitzaaien, dáár, in mijn tuintje, langs den kalen muur, waar nog steeds niets groeit of bloeit; en in de volgende lente zal het zaad ontkiemen en 't zal tot mooie, frissche brem gedijen, met gouden bloeisels onder teere lente-luchten, zooals het bloeit ginds verre, in het poëtische Normandië, op de helling van den heuvel, onder de hooge, statige eiken, langs den blonden weg en het riviertje, waarin zich het azuur der hemelen weerspiegelt...
Als ik het wéér maar niet vergeet...!
| |
| |
| |
Von Varken en zijn ordonnans
Het was een ‘von’, een echte. Of hij precies von Varken heette, zou ik niet met positieve stelligheid durven verzekeren, maar de menschen noemden hem zoo onder elkaar, omdat het ongeveer aldus klonk en dat het zulk een onmenschelijk beest van een kerel was. Trouwens, zij lieten het ‘von’ al spoedig achterwege en betitelden hem eenvoudig met de rest van den naam.
Hoe dan ook, een ‘echte’ was het. Hij hield zich stijf als een stok en droeg een monocle in de rechteroogkas. Hij lachte nooit en op zijn bovenlip stond, als geplakt, een dun, blond, opgestreken snorbaardje. Hij droeg een groote zegelring en natuurlijk ook een IJzeren Kruis; het was een ‘echte’. Hij leek precies gecopieerd uit een Simplicissimus van vóór den oorlog.
Hij had beslag gelegd op enkele kamers in een deftig dorpsrenteniershuis. Daar woonde een oude, ziekelijke vrouw, met haar twee dochters en bediening. De oudste dochter was ook zwak en ziekelijk; de jongste daarentegen fel en flink. De dienstmeisjes waren vage, goedige wezens, die veel zuchtten en veel baden voor den vrede, en doodsbang waren voor de Duitschers in het algemeen en voor von Varken in 't bizonder.
Von Varken had bij zich een ordonnans en een hond. De hond sliep bij hem, op zijn kamer; en de ordonnans sliep in de gang, op een matras, vóór zijn deur. Von Varken was de chef van het plaatselijk recrutendepot. Dat baantje was geknipt voor hem. Hij vloekte en brulde gansch den dag en de manschappen sidderden op honderd meters afstand. Maar het meest van al sidderde nog zijn ordonnans. Die ordonnans was een goedig, klein ventje, met weifelende oogjes en een klein, rond buikje. Hij was een beetje schrokkig, maar verder had
| |
| |
hij geen gebreken. Hij deed geen kwaad aan de menschen, zocht in alles het goede, het verzoenende. Hij schoot uitstekend met de menschen op, die van hem hielden. Dat kon von Varken niet uitstaan. Von Varken schold hem uit en sloeg er op met zijn karwats en dwong hem wreed te zijn, zooals hij zelf was. Toen deed de ordonnans ook wreed, uit louter angst en vaak met tranen in de oogen. En in 't geheim sloop hij dan naar de mishandelde menschen toe en smeekte hen deemoedig om vergiffenis.
Von Varken's hond was een gestolen hond. Hij had hem weggehaald van een kasteel, waar hij een tijd verbleef. Het was een mooi dier, een heel intelligente herdershond, die wellicht nog aan zijn vroegere meesters dacht, want hij liep dikwijls speurend rond en was wel eens enkele uren zoek. Dan kende von Varken's woede geen grenzen. De ordonnans kreeg de schuld en werd geslagen; en als de hond terugkwam nam von Varken hem mee op zijn kamer, deed hem door de ordonnans vasthouden en sloeg er dan op met zijn karwats, tot hij niet meer kon. Het heele huis galmde akelig en dreunde onder het huilen van den hond; de oude, zieke dame en haar zieke dochter slaakten noodkreten; de meiden liepen schreiend door de gangen. Toen sloeg von Varken nog veel harder, woest-blij dat hij die vrouwen den doodsangst op het lijf kon jagen; en eindelijk schopte hij 't beest uit zijn kamer, brullend dat hij de familie verantwoordelijk stelde, voor het geval dat hij nog weg zou loopen.
Wanneer von Varken den hond niet mishandelde, stookte hij hem op om andere dieren en ook menschen te mishandelen. De meiden hadden een poes, die vet en lui was, heerlijk overvoed door keuken-afval en gekoesterd als een kind. Zij hielden hem langen tijd voor von Varken verborgen, maar eindelijk ontdekte hij hem en van dat oogenblik af was zijn lot bezegeld. Von Varken stuurde er zijn hond op los en in een minimum van tijd was de vette poes, ondanks zijn woest gekrauw en geblaas, lillend aan stukken gescheurd. De meiden sloegen de armen ten hemel en huilden wanhopig; de zieke moeder en de zieke dochter slaakten noodkreten; en de jongste dochter, die fel en flink was, kwam op het geluid toegesneld en zag wat er gebeurde.
| |
| |
Er zijn van die oogenblikken, dat toorn en opstand zóó geweldig in een mensch opbruisen dat hij niet meer nadenkt en alle voorzichtigheid in den wind slaat. De oogen van het meisje fonkelden van woede en zij slingerde von Varken de beleediging in het gezicht:
- Smeerlap! Bandiet!
- Wat! schokte hij op.
- Smeerlap! Bandiet! herhaalde zij razend. Laf, met een valschen grijnslach, droop hij af.
- Je zult van mij hooren! dreigde hij.
- Smeerlap! Bandiet! herhaalde zij nog eens.
Twee dagen later was er groot nieuws in 't dorp. De recruten vertrokken naar 't front en von Varken moest mee. De menschen durfden 't eerst niet gelooven; maar toch was het zoo. Zij vertrokken op een vroegen ochtend en von Varken was er bij. Ook de ordonnans was er bij en dat deed de menschen leed. Zij hielden van hem.
Enkele weken verliepen. Het dorp verademde. Op een ochtend waren de recruten, zeer gedund, terug. Weer kwam de zwaar-gedrukte droefheid over 't dorp. Maar een gerucht ging als een loopvuur: de ordonnans was ongedeerd en 't Varken was gesneuveld! De menschen stroomden samen. Was 't waar? Was 't werkelijk waar?
Het wàs waar! Daar kwam de ordonnans, een ander mensch geworden sinds hij van het Varken was verlost; en hij vertelde het aan al wie 't hooren wilde:
- Het Varken is gesneuveld!
Het was een geluksdag in 't dorp. En 't flinke jonge meisje, dat ondertusschen tot een maand gevangenis veroordeeld was geworden, ging jubelend met de gendarmen die haar kwamen halen mee, gesterkt door een gevoel van heerlijkheid, zooals zij er in al die droeve jaren geen gekend had.
| |
| |
| |
Meiavond
De schoone maand Mei! Daar is ze weer!
April is vreeselijk geweest, evenals Maart, evenals Februari, evenals al die andere lange, droeve, sombere wintermaanden; maar nu, nu voor 't eerst, is er iets lichts gekomen in de atmosfeer, iets als een glimlach en een weeke, teere, zoete streeling, vol hoop en vol beloften. De schrale blaadjes van de lijsterbes staan reeds vriendelijk te groenen, de berkentwijgjes trillen, als waren zij van tintelend-doorschijnend goud; en de larikjes dragen reeds fijne, kanten mouwtjes en staan heel strak als behaagzieke kinderen, die men voor een zondagsfeest heeft opgetooid.
De Mei hangt in de lucht, met opkweelend vogelgezang en ontluikende bloemen; en zelfs het dorpje, dat gedurende de vier eindelooze oorlogsjaren heeft getreurd, schijnt nu eindelijk als 't ware te herleven en koestert zijn wel wat vaal geworden witte muurtjes en zijn verkleurde groene luikjes in de zacht-warmende zon.
Enkele menschen komen buiten en staren in de heldere lucht. De zon gaat rood en rijk in 't Westen onder en toovert wonderzuilen van paleizen in de wolken aan den horizont. Is al het gruwelijk leed nu eindelijk voorbij? Of is het nogmaals een teleurstelling en een bedriegelijke illuzie, als al die andere teleurstellingen en illuzies der vervlogen droeve jaren?
Daar klinkt gezang aan 't einde van de korte straat, die in het heerlijk groene veld uitloopt! Gezang! Dat is in jaren niet gehoord! De menschen kijken met verwondering uit, reikhalzend. Wie heeft reeds zóóveel lente en verheugenis in zich, dat hij kan zingen!
Het is een boer, in boere-werkkleeren. Hij komt van uit het veld, hij loopt ietwat onvast, en zwaait met alle bei zijn armen, en bralt met luider stem:
| |
| |
Zij zullen hem niet temmen
Den fieren Vlaamschen Leeuw
Zoolang er nog in Vlaanderen
Een enkele Vlaming leeft.
De menschen zien hem komen en een breede lach ontluikt op aller gezichten. Hoe heeft hij 't hem geleverd om in dezen tijd van formeel alcohol-verbod nog genoeg sterken drank te vinden om zich te bedrinken! Hij wekt verbazing en een soort van afgunst op. 't Is of er voor dien man geen oorlog was geweest. 't Is of hij vier jaar lang geslapen had en nu weer plotseling tot het gewone en bekende leven was ontwaakt. Het is een wonder, een prangende herinnering van vroeger, iets dat ontroert tot in de diepste vezels... De oogen van de menschen blinken en hun lippen smakken van verlangen: 't is of ze 't zelven weder proefden, al dat heerlijke van vroeger, dat nu voor hen verboden vrucht geworden is!
Zonder iets daarvan te merken, zwelgend in zijn eigen roes, zwenkt de kerel verder door de straat, armenzwaaiend, knieënknikkend, waggelend van rechts naar links; en zijn bralgezang weerkaatst tegen de muren, altijd 't zelfde, aldoor van den leeuw die niet getemd zal worden, zoolang hij dit, zoolang hij dat, zoolang hij nog 'n borrel heeft...!
't Wordt Mei, 't is Mei; en er hangt iets nieuws, iets frisch, iets zalig-opbeurends in de lucht. Nauwelijks is de leeuwbraller weg of er klinkt alweer gezang in 't dorpje. Maar nu zijn 't lieve, fijne stemmetjes; en om het hoekje van den kerkmuur verschijnen drie kleine kinderen: twee meisjes en een jongetje, alle drie met groene takjes in de hand. De meisjes hebben ook haar hoofd getooid met een gevlochten kransje van gele boterbloempjes en van witte madeliefjes; en allen zingen, vóór de deur van een huisje geschaard:
En de dooier viel uit mijn schale...
Verteederd zien de menschen toe en hooren dat zoo wel- | |
| |
bekende kinderliedje aan. Ook dàt hebben zij in geen vier jaar gezien, gehoord. Wie zou er nog gedacht hebben aan Meizingen onder den druk der vijanden? En wie zou nog iets gegeven of gekregen hebben, waar het hoogstnoodige voor iedereen ontbrak? Het Mei-zingen!... Het was vergeten geraakt op het dorpje en nu klinkt het weer zoo heerlijk frisch en zoet, als een verwezenlijkte illuzie uit een lang vervlogen droom! De menschen glimlachen en geven, in een soort van ontroerde dankbaarheid voor het heropgewekt verleden; en langzaam vorderen de kinderen van huis tot huisje, met hun kransjes en hun meitjes, onder het lichte groen van het ontkiemend loover, in de ijle lichtheid van de fijne lente-avond-atmosfeer, terwijl ook de vogels in de boomen zingen en de zon zachtrood in 't westen taant, achter de grootsche luchtpaleizen van de grijze wolken.
Het gaat herleven in de wereld. Er zal nog eens gelachen en geglimlacht worden, na zoo eindeloos veel leed en haat en tranen.
|
|