| |
| |
| |
Hoe de stad Gent tot driemaal toe met ondergang bedreigd en telkens weer gered werd
Het is wel een bizonder eigenaardige en treffende gewaarwording, een gewichtig punt van geschiedenis aan eigen waarneming te kunnen toetsen. Wat men zelf heeft zien gebeuren, krijgt een heel andere beteekenis, dan wat men uit andere bronnen, hoe vertrouwbaar ook, verneemt.
In een pas te New York verschenen boek, getiteld Fighting in Flanders beschrijft Alexander Powell, oorlogscorrespondent van de New York World o.a. een bezoek en een lang onderhoud dat hij had met generaal von Boehn, opperbevelhebber van het Negende Duitsche leger, en waaruit blijkt dat Gent aan een gevaar heeft blootgestaan, hetwelk voorzeker slechts heel enkelen aldaar vermoed hebben.
Om dit alles echter goed te begrijpen is het noodig de gebeurtenissen, waarin Gent betrokken was, nog eens na te gaan.
In het begin van September werd te Melle, acht kilometer oostelijk van Gent, tusschen de voorhoede van von Boehn's leger en een korps Belgische vrijwilligers en Burgerwachten, een slag geleverd, die vooral hierdoor belangrijk was, dat de Belgen, gedwongen tegenover aanzienlijke overmacht te wijken, meteen de groote industrie-stad onbeschermd aan haar lot moesten overlaten.
Het gevolg daarvan was, dat reeds den volgenden ochtend, de heer Braun, burgemeester van Gent, op het Duitsche hoofdkwartier werd ontboden om te onderhandelen. Er bestond, vanwege de Duitschers, een wellicht niet gansch ongegronde vrees voor onlusten in die bekend-rumoerige stad met haar meer dan honderd duizend arbeidersbevolking. Van een anderen kant had von Boehn meer dan groote haast om met zijn
| |
| |
leger von Kluck ter hulp te snellen, die op dat oogenblik reeds van de Marne werd teruggeslagen, zoodat een eenigszins lang oponthoud te Gent voor hem alles behalve wenschelijk en zelfs beslist onmogelijk was.
Daarom ook kwam von Boehn toen niet in Gent, maar dreigde met de aller-vreeselijkste teisteringen, indien de stad zijn eischen niet dadelijk inwilligde. ‘Je suis à la tête d'une très forte armée, munie d'innombrables canons du plus gros calibre, et la wille sera bombardée, brûlée et rasée’ zoo schreef hij in den dreigbrief, dien de Gentschen burgemeester als een invitatie om naar 't Duitsche kamp te komen overhandigd werd.
Om zijn stad voor ondergang te sparen, stemde burgemeester Braun in alle eischen van de Duitschers toe. Deze waren, behalve talrijke requisities, waaronder natuurlijk niet vergeten werden aanzienlijke hoeveelheden wijn, champagne en fijne sigaren: ontwapening van de Burgerwacht en de stellige belofte dat ook geen reguliere Belgische troepen meer in Gent zouden verblijven. Onder volbrenging dezer voorwaarden beloofde von Boehn van zijn kant dat het Duitsche leger niet in Gent zou binnenrukken.
Alles was dus naar wensch geschikt en Gent verademde. Maar op het oogenblik zelf dat de Gentsche burgemeester en de Duitsche generaal wederzijdsch dit verdrag onderteekenden, greep er, midden in de stad, een korte en vlugge tragedie plaats, een ware fataliteit, die al de vruchten van die lastige onderhandelingen, onherroepelijk scheen te moeten verijdelen.
Twee Duitsche militaire automobilisten, blijkbaar verdwaald en niets van de gesloten overeenkomst afwetende, kwamen ongegeneerd en kalm de stad binnengereden. Door een wonderlijk toeval, om den hoek van een straat, botsten zij als 't ware op een auto-mitrailleuse bestuurd door een Belgischen officier die, even min het verdrag kennende, ondanks de waarschuwingen en de smeekingen der menigte, onmiddellijk het vuur tegen de Duitschers opende. Gewond vielen de beide vijanden neer!
Dat was wel van 't ergste wat er op zulk een oogenblik kon gebeuren. De barsche Duitsche generaal zou zonder eenigen
| |
| |
twijfel de Belgen beschuldigen van meineed en verraad en het verdrag als ‘papieren vod’ aan stukken scheurend, de stad onder bombardement vernielen.
Gelukkig echter had zich het korte drama onder de vensters van het Amerikaansch consulaat afgespeeld en, van op zijn balkon, had de consul zelf alles bijgewoond. Die kon naar waarheid getuigen, dat hier slechts een ongelukkig toeval al het kwaad had gedaan.
Dadelijk werd een auto gerequireerd en, onder Amerikaansche vlag, reed consul Van Hee met burgemeester Braun, die juist in de stad was teruggekeerd, er in volle vaart van onder, weer naar von Boehn toe.
Deze was intusschen met zijn leger reeds een heel eind gevorderd. De beide heeren, na heel wat oponthoud, vragen en zoeken, troffen hem eindelijk aan op een kasteel in Zuid-Vlaanderen en, naar later verluidde, kostte het hun heel wat moeite om den generaal van het misverstand te overtuigen. Zonder de tusschenkomst van den Amerikaanschen consul ware 't zelfs in 't geheel niet gelukt. Doch eindelijk was het gevaarlijk geschil uit den weg geruimd en burgemeester en consul mochten gerustgesteld en geruststellend terugkeeren in de stad waar de angstig-opgejaagde bevolking zich reeds aan het allerergste verwachtte.
Dat allerergste, of, beter gezegd, dat aller-gevaarlijkste moest echter nog komen; en hiervan was ik, althans gedeeltelijk, de ooggetuige, zonder evenwel in de verste verte te vermoeden hoe erg en gevaarlijk het was.
't Was de tweede dag na den slag van Melle.
Met duizenden en duizenden Gentenaars en lieden uit den omtrek, volgde ik den langen, kaarsrechten Brusselschen steenweg, om naar het slagveld te gaan kijken. De breede weg zag letterlijk zwart van voetgangers, wielrijders en rijtuigen. Dáár, in de verte, in de richting van Gent naderend, scheen ons iets ongewoons te gemoet te komen. 't Was eerst, in het gewoel der menigte, niet goed te onderscheiden; maar eensklaps werd het duidelijk: Twee mannen te paard, in grijs uniform, met rood-omrand[d]e, grijze pet en het geweer dwars over den rug: twee Duitsche soldaten!
| |
| |
Het waren echter geen cavaleristen. Het waren twee gewone infanterie-soldaten, die de twee zware paarden van een vrachtwagen hadden gerequireerd en, er zoo maar op gesprongen, zonder zadel noch stijgbeugels, stapvoets naar de stad toe reden.
Nooit ben ik heviger verbaasd geweest! Wat die twee kerels daar uitvoerden: zoo heel alleen op die zware, onhandelbare boerepaarden, waarmee ze niet eens konden vluchten, tusschen die drommen van duizenden en duizenden menschen, waarvan ieder een vijand was, die in den grond van zijn hart hun dood moest wenschen, was, of het toppunt van brutale arrogantie, of een daad van bijna krankzinnige roekeloosheid, of nog eens een verdwaald loopen, zooals daags te voren met de mannen der automobiel was het geval geweest.
Dat het nog eens dit laatste was, is kort daarop gebleken. Zij zagen er trouwens alles behalve heldhaftig uit. Hun gezicht was grauwbleek en de gejaagde angst stond in hun rusteloosloerende oogen te lezen. Maar toch vorderden zij, door al die duizenden blikken van stomme verbazing gevolgd en ik voor mij geloof dat juist die stomme, overweldigende verbazing van de kolossale menigte, hun eenige redding is geweest.
Wij kwamen op het slagveld. Ik zal er maar geen uitvoerige beschrijving van geven. 't Is immers overal en altijd 't zelfde schouwspel: uitgebrande huizen, boerderijen en kasteelen; loopgraven rechts, loopgraven links, de akkers omgewoeld, het schoone graan en stroo der rijke, rijpe oogsten alom vertrapt, vermorzeld en verspreid! Hier en daar een dood paard, of een koe, als 't ware slapend uitgestrekt op een groen weiland, en overal droeve, havelooze menschen met bleeke en betraande gezichten, onschuldige slachtoffers, die om een almoes komen bedelen. Doode of gewonde soldaten lagen er niet meer; die waren reeds den vorigen dag opgeruimd en begraven. Bij plaatsen verhief zich, met prikkeldraad omrasterd, een terpje versch-omgewoelde aarde, waarop een ruwhouten kruis stond en waaraan een reeds verwelkte bloemenkransje of een loovertakje hing. Daar lagen ze...
Het desolate tafereel had mij echter de opschudding-wek- | |
| |
kende verschijning der twee Duitsche soldaten op de gerequireerde boerepaarden bijna doen vergeten. Plots dacht ik er weer aan en vroeg mij niet zonder bezorgdheid af hoe het in de wellicht opgewonden, groote industrie-stad met die kerels verder afgeloopen was, toen langzaam aan, voortdurend toeterend, en ploegend als een schip, onder Amerikaansche vlag (alweer!) een auto door de op elkaar gepakte menigte aangereden kwam.
Achter het stuur zat de mij welbekende heer Van Hee, Amerikaansch consul te Gent. Naast hem een jongen man, dien ik niet kende, maar die naderhand gebleken is de heer Alexander Powell te zijn; en, achter in den wagen, twee Duitsche soldaten, dezelfde, ik herkende ze dadelijk, die ik een uur te voren op den rug der boerepaarden te gemoet gekomen was; maar nu niet bleek en bang meer, met schuw-loerende oogen; integendeel: gansch opgemonterd, gezellig lachend en pratend en ongegeneerd sigaren-rookend! Niet minder sterk dan bij de eerste ontmoeting was nogmaals mijn verbazing...
Wat er met die twee gebeurd was en wat daarvan de schrikwekkende gevolgen hadden kunnen zijn, vertelt Alexander Powell in zijn zeer interessante boek.
De beide kerels op hun boerepaarden waren vrijwel ongemoeid tot aan de Gentsche voorstad gekomen. Dáár echter was het gedrang zóó groot en raakte 't rumoerig volk uit die buurt zóó opgewonden, dat het allerergste voor de twee verdwaalden dadelijk te vreezen was.
‘Over een zee van dreigend-gezwaaide armen en stokken’, zoo vertelt Powell, ‘rezen de gestalten van twee Duitsche soldaten, 't geweer over den rug, gezeten op twee werkpaarden, die zij blijkbaar van een vrachtkar hadden weggenomen. Evenals hun kameraden daags te voren met de auto, waren zij bij vergissing in de stad terecht gekomen. Op het oogenblik dat wij hen zagen stormde de verwoede menigte letterlijk op hen af. Ik liet met alle kracht den hoorn van de auto blazen, opende mij met moeite een vrijen weg en kwam recht naar de twee dood-verschrikte Duitschers toe gereden.
“Vlug van uw paarden en hier in den wagen!” riep de consul in 't Duitsch. “Neem uw kepi's af, verberg uw geweren, hurk
| |
| |
neer, zoodat men u niet ziet!”
De menigte, die haar prooi zag ontsnappen, drong brieschend om ons heen. Het was een allernaarst moment. Van Hee sprong in den wagen overeind.
“Ik ben de Amerikaansche consul!” gilde hij. “Ik neem deze twee mannen onder mijn bescherming. Als gij hun het minste kwaad doet, wordt uwe stad platgeschoten en ten gronde afgebrand!”
Op dat oogenblik drong een stoere, geweldig-geschouderde Belg door de foule en mikte een revolver op de in den achterwagen neergekrompen Duitschers. Bliksemsnel kon ik de dreigende hand nog afweren en meteen gaf ik gas en de wagen sprong letterlijk vooruit door het op elkaar gepakte gepeupel. 't Was een benauwend oogenblik voor allen die er mee gemoeid waren, maar nog wel 't meest van al voor de stad Gent! Want, waren deze twee Duitsche soldaten door het oproerige volk gedood geworden, geen macht ter wereld had de groote stad voor Duitsche wederwraak kunnen sparen. Dit verzekerde mij later, met nadruk, generaal von Boehn zelf.’
Zoo werd dus Gent tot driemaal toe met ondergang bedreigd en telkens, bijna mirakuleus, vooral de beide laatste keeren, weer gespaard.
Helaas! De toekomst is vol onzekerheid en duisternis. Zal er nóg eens een beproeving komen en hoe zal het dán aflopen?...
|
|