achter zich: ‘Wat doe-je! Ben je mal!’... hij zag hem vagelijk, met wild-zwaaiende armen, uit het raampje hangen,... hoorde nog eens, schreeuwend: ‘Ben je mal! Ben je toch mal!’... hoorde eensklaps niets meer.
Bevend, met verwilderde oogen, stond hij vóór de verbaasde en verschrikte meisjes.
- Wat is er toch! riepen zij.
- Ik kan niet; ik kàn niet weg! sprak hij schor, met trillende stem.
Roerloos staarden zij hem aan, met groote oogen.
- Maar uw vriend?... uw bagage?... zei Andrée.
- Kan me niet schelen. Ik zal seinen, telefoneeren, antwoordde hij somber. En hij herhaalde, met stuggen, bijna woesten nadruk:
- Ik kán niet weg; ik kàn niet; tenzij U mij gebiedt!
Zij sloeg haar oogen neer, kleurde, zweeg.
- Moet ik weg, of màg ik blijven? hijgde hij.
- Blijf... zuchtte zij haast onhoorbaar.
Stil had Marie zich terug getrokken. Zij lieten haar gaan, volgden haar op een afstand. Zij zagen haar langzaam het sneeuwpad naar 't hotel opklimmen. Toen keereen zij, als door een stil accoord, naar rechts en verdiepten zich, langs de kronkelende wegen, in de eenzaamheid van Badrutt-Park. Hij nam haar hand en drukte die lang en vurig in de zijne.
- Voor eeuwig,... voor het leven... murmelde hij.
Heel zacht boog zij het hoofd en stille tranen van geluk rolden over haar wangen. De zon ging onder, purper en goud, als elken avond. Over de sombergroene kruinen van Badrutt-Park heen, over de zilverglinsterende oneindigheid der ongerepte sneeuwvelden in 't verschiet, kartelde de mysterieuse en grootsche Muottas-Muraigl in de avondzon zijn slang van vuur, als een rood-jubelend lied van onbluschbare liefde onder den blauwen hemel...