| |
| |
| |
De laatste rit
Het is een tafereel van weemoed en treurnis, een souvenir van een reeds lang verleden, o, me dunkt soms zoo oneindig lang verledene gebeurtenis, al dagteekent zij slechts van enkele jaren.
Nu en dan komt het mij zoo eensklaps weêr in het geheugen. Een toevallig treffen van omstandigheden, 't gezicht van een of ander schouwspel dat er vaak maar zeer verwijderd, of zelfs hoegenaamd niet in verband meê schijnt te staan; een enkel woord, een enkele blik soms, tooveren 't mij in zijn volle aangrijpende helderheid weêr vóór den geest. Zoo blijft het mij enkele uren bij, in zijn weemoedige drukking van innige zachtheid gemengd met onvergeetbaar wee. En weêr verzwindt het dan, voor maanden, soms voor jaren, tot het opnieuw, schielijk en hevig, in mij wordt opgewekt. 't Is als een pit die eenmaal in mijn hart geplant werd, die er ontkiemt, en groeit, en bloeit; en uit welks rijp geworden vrucht telkens een nieuwe pit ontstaat, die nogmaals uit den bodem van mijn hart tot droeve vrucht zal opwassen.
't Was in de lente, op een van die volmaakt heerlijke dagen van glanzende zon en onbevlekten hemel zooals de Meimaand er soms geven kan. De stad was in feest. Ik herinner mij niet meer te welker gelegenheid; ik weet alleen dat het er volop feest was. Dat, sinds drie dagen, eene krioelende menigte de vlaggende straten met gegons en beweging vervulden; dat het er elk oogenblik weergalmde van jubelkreten en fanfarengeschetter; dat het er was één groote uitbarsting van opgetogen vreugd, of er noch lijdenden, noch zieken, noch rampzaligen onder de zon meer waren.
Ik alleen had aan al die uitgelatenheid geen deel genomen. Ik voelde mij weemoedig, droevig gestemd. Al die dagen had ik
| |
| |
eenzaam tobbend midden in die algemeene vreugd rondgedwaald. Ik was er zelfs voor naar buiten gevlucht, om het niet meer te hooren en te zien. En 'k had gewenscht dat het zou regenen, om de natuur eenstemmig met mijn spleen te voelen. Op een nacht had ik in mijn bed geweend.
Dit alles zonder werkelijke, vatbare oorzaak. Niets nieuws was in mijn leven voorgekomen, niets was er in veranderd; er was alleen in mij de scherper geworden sensatie van een sinds lang bestaanden zieletoestand.
Die zieletoestand was mijne genegenheid voor Marie, de dochter van mijn oom. Was het eenvoudig, omdat wij, samen opgevoed, elkander te lang en te goed kenden om elkaar uit liefde te beminnen?... was het om andere, veel hoogere redens? Ik weet het niet; ik weet alleen dat wat ik voor haar voelde, en, wellicht ook wat zij voelde voor mij, geen echte liefde was. Liefde is een frank gevoel, over welks aard men niet hoeft te twijfelen; en onze wederzijdsche genegenheid was iets anders, iets anders ook dan vriendschap. 't Was meer en tevens minder dan liefde. Minder, omdat wij voor elkaar niet voelden den physieken hartstocht van de liefde. Meer, omdat onze gehechtheid volkomen vrij was van de zelfzucht welke steeds de liefde vergezelt. Het kwam me voor dat ik haar nooit, hoewel ze zeer mooi was, een hartstochtelijken kus zou hebben kunnen geven; het kwam me voor dat er in haar een essentie, een ideaal was, oneindig veel hooger dan zelfs de hoogste en de reinste wereldsche liefde. 't Was soms in mij een vage waarneming of zij dingen kende die ik nooit zou weten, of zij een sfeer apart bewoonde, waar mijn ziel, zelfs in de hoogste spanning, hare ziel niet volgen en begrijpen kon.
En toch was zij in haar gewonen omgang zoo menschelijk als een ieder; en ik geloof niet dat haar ouders ooit iets wonderbaars aan haar bemerkt hebben. Ikzelf voelde me soms dagen en dagen lang eenstemmig met haar meeleven, en dacht dat ze tòch was gelijk wij allen, en dat alleen een zinsbedrog mij in haar iets ongewoons deed merken; maar eensklaps, zonder dat ze daarom iets zei of deed, voelde ik haar opnieuw aan mijn vermogen ontsnappen, voelde ik haar als het ware uit ons midden wegglijden, en rijzen en zweven, hoog, o, zoo
| |
| |
wanhopend hoog, tot ik weer van haar wonderlijk Zijn niets meer zag noch begreep.
Dan voelde ik mij ellendig worden. En in het contrast mijner zwakheid met haar onbevatbare superioriteit werd ik menschlijk-zelfzuchtig; en, onbekwaam mij tot haar te verheffen, droomde ik zaar tot mij te verlagen. Mijn liefde verloor van haar pure verhevenheid en ik dacht aan de mogelijkheid haar tot vrouw te bezitten. Met zulke gedachten dorst ik haar soms naderen. Maar, zoodra ik in haar tegenwoordigheid was, werd ik bedeesd en beschaamd, en onderging ik weer de invloed harer stille superioriteit, en was ik er niet toe in staat haar mijne kwellende gevoelens uit te drukken.
In zulke stemming was ik tijdens die heerlijke feestdagen, welke de gansche bevolking in opgewonde[n] beweging brachten. In een ommezien de tegenstrijdigste besluiten nemend; ter prooi aan een wonder, onverklaarbaar lijden; zelf niet wetend wat ik eigenlijk verlangde; zoo min in vrede met het idee der verwezenlijking mijner vage verzuchtingen dan met 't idee dat zij gedwarsboomd werden; heel mijn Zijn bevangen en benauwd door een geheimen, luguberen weemoed, waartegen ik geen remedie noch afleiding bestand voelde. Mijn bestaan was voor het oogenblik krachteloos, als opgeschorst, zonder richting noch doel. Het scheen me soms toe of ik leefde in de angstige verwachting eener groote gebeurtenis, die me reeds dreigend boven 't hoofd hing.
En in die stemming kreeg ik van mijn oom een invitatie om familiair bij hem te komen lunchen.
Ik wou eerst weigeren, en schreef een briefje in dien zin. Toen bedacht ik mij en aanvaardde. Ik had haar gedurende al die feestdagen niet meer gezien; ik voelde plotseling scherp de behoefte weêr een tijd bij haar te zijn.
Wij zaten aan tafel, oom, tante, Marie en ik, gezellig pratend en gezellig etend, ofschoon voortdurend afgeleid door de beweging in de straat, waar, in een aanhoudend gegons van foule, een dof-dreunende, ononderbroken stoet rijtuigen passeerde. Er was dien dag een groot feest op de, ongeveer een uur buiten de stad gelegen, renbaan; een bloemencorso met
| |
| |
rijtuigen, waarvan men reeds sinds weken wonderen vertelde. De gansche bevolking stroomde er in een roes van opgewektheid heen; het was iets nieuws en aardigs, dat allen, grooten en kleinen, rijken en armen, wilden zien.
Niet wij; wij hielden van geen drukte. Wij hadden liever rustig thuis te blijven, en misschien wat later, als de foule weg was, een gezellig tochtje in het veld te maken. En toch werden wij op den duur verveeld en opgeschud door al dat geluid van feest en beweging, welk zoo kolossaal aanhoudend onder de dreunende vensters bleef gonzen. Het was iets dat je agaceerde en tevens aanlokte; een sensatie van stroom, waarnaar je niet kijken kon zonder je meegesleept te voelen.
Was het alleen die kwellende sensatie?... was het iets innigers, een geheime impulsie, waarvan ik mezelf niet juist rekenschap gaf?... Eensklaps, terwijl de meid de koffie bracht, vroeg ik:
- Willen wij ook naar 't bloemencorso gaan?
Er was een oogenblik onthutst stilzwijgen. Toen antwoordde mijn oom met een weinig verrukten blik naar de woelige straat:
- Nee,... ik dank je, hoor.
- Ik ook, sprak op haar beurt mijn tante.
Alleen Marie bleef zwijgend. Ik keek haar aan en zag haar een lichte kleur krijgen, terwijl een vonk van opgetogenheid in hare mooie diepe oogen schitterde. Dat deed me goed aan 't hart. Ik voelde haar in gewoon-menschelijke stemming, in een zacht-vroolijke stemming die ik medevoelen en begrippen kon. Wellicht oefende al dat voorbijstroomend feestgejoel op haar, evenals op mij, zijn kwellende aantrekkingskracht uit. Daarom herhaalde ik met nadruk, haar strak aanstarend:
- En jij, Marie?
- O, graag, zeer graag, als Pa en Ma het goedvinden, antwoordde zij opgetogen. - Ik vrees alleen maar dat het te laat is, dat je geen rijtuig meer zult vinden.
Ik wendde mij opnieuw tot oom en tante.
- Oom en tante, vindt u het goed dat Marie en ik samen naar het Corso gaan? vroeg ik.
- Zeker, antwoordden zij beiden te gelijk.
Ik stond op.
| |
| |
- Marie, sprak ik, - wees klaar over twintig minuten, ik zal je met een open rijtuig komen halen.
En spoedig verliet ik de eetkamer.
Ooms huis was gelegen bijna aan 't uiteinde der aristocratische voorstad. Dichtbij, in een zijstraat, was een stalhouderij, waar hij gewoonlijk de paarden en rijtuigen vandaan kreeg, waarmede hij graag 's zomers uitstapjes naar buiten maakte. Ik liep er heen.
In het ruim, heel en al leeg koetshuis, bevond zich niemand dan een stalknecht, half ingesluimerd tegen een der witgekalkte muren op een houten bankje gezeten. Bij het galmend geluid mijner voetstappen rees hij op, groette, zag mij eenigszins verwilderd aan met zijn oogen die scheel keken, liet mij, in roerlooze aandacht, het rijtuig bestellen, antwoordde dadelijk, met een gebaar van spijt zijn beide handen openend:
- Meneer, wij hebben geen enkel paard noch rijtuig meer in de heele stalhouderij. Sinds twaalf uur is alles weg, en ik geloof ook niet dat gij in de gansche stad nog één beschikbaar gespan zoudt vinden.
Erg voelde ik mij teleurgesteld. Ik had nu eenmaal bepaald lust gekregen om dat bloemencorso bij te wonen; en 't idee dat ik de stellig aan Marie gegevene belofte er haar heen te brengen niet zou kunnen uitvoeren, trof mij als een vernedering. Ik wilde aandringen:
- Kom, je hebt toch nog wel al was het ook maar een knol van een paard en een versleten rammelkast voor zoo een goeden klant als mijn oom?
Bij het geluid van ons gesprek was een tweede man, eenvoudig gekleed met een grijs-linnen pantalon en een wit-en-blauw-gestreept hemd, op den drempel eener binnendeur, die tot het woonhuis van den stalhouder toegang scheen te verleenen, te voorschijn gekomen. Roerloos bleef hij een wijl naar ons staan te kijken en luisteren; toen spuwde hij links in het koetshuis, en, zonder mij even te groeten of verder notitie van mij te nemen, het woord richtend tot den scheelen knecht, die mij voor de tweede maal met spijt herhaalde dat hij mij volstrekt niet helpen kon:
| |
| |
- Jawel! jawel! viel hij hem ruw in de rede. - Ga dan telefoneeren aan Boer; die houdt altijd een of ander gespan in bewaring.
- Wie is Boer? vroeg ik.
- Een stalhouder die een kwartier hier vandaan woont, buiten de stad. Hij heeft altijd paarden en rijtuigen ter beschikking.
In allerijl was de stalknecht verdwenen.
- Gaat u een oogenblik zitten, sprak de andere, mij een stoel uit het woonhuis toestekend. En hij begon over de vreeselijke drukte van dien dag te praten.
Na enkele minuten was de stalknecht terug.
- Meneer, sprak hij hijgend, - over twintig minuten zal het rijtuig bij uw oom voor zijn.
- Best, zei ik, en vertrok.
Juist twintig minuten later kwam werkelijk een open rijtuig onder ooms vensters stilhouden. Marie, die klaar stond, liep dadelijk beneden, en oom en tante vergezelden ons tot aan de voordeur.
- Ik kan niet zeggen dat het er juist uitziet als een ‘attelage de maître’, sprak oom met een erg geringschattenden glimlach, nadat hij het gespan ietwat nauwkeurig opgenomen had.
- Daar maakt het zeker ook geen aanspraak op, zei tante. - Trouwens, op een dag als deze moet men zich maar gelukkig achten om het even wat ook te vinden.
't Gespan zag er werkelijk treurig uit. Het rijtuig, een oude calèche, bekleed met verschoten blauw laken, mocht nog schikken; maar het paard, een van die oude, arme, afgebeulde beesten met uitgeholde flanken en knikkende knieën, zooals men er soms in de huurrijtuigen der kleine steden ziet loopen, was erbarmelijk. En wat zijn uiterlijk nog lamentabeler maakte waren twee mooie, frissche jasmijnentrossen, waarmede men het onder de lange, treurig neerhangende ooren willen tooien had. De stroom der voorbijgangers keken er spottend naar om; terwijl ikzelf, beschaamd en geërgerd, verwijten deed aan den koetsier, die mij antwoordde dat het zijn schuld niet was, en dat ik nog het degelijkste gespan gekregen had, welk zoo laat op een dag van zulke groote
| |
| |
drukte bij zijn meester te bekomen was. Trouwens, Marie bekreunde er zich niet om. 't Was haar genoeg dat we dat tochtje zouden maken, om het even hoe; en blijmoedig stapte zij maar in het leelijk vehikel, dat zoodra met ons wegreed.
Wij waren al spoedig buiten de stad. De weg strekte zich uit, heerlijk-regelrecht en breed, bezoomd langs beide kanten door prachtige beuken, wier trotsche kruinen in de verte samensmolten tot een imposante loovermassa, met in het midden 't zonnestarretje van den ideaal-mooien dag, flonkerend als een reine diamant in somber-groen fluweel. Rechts en links doken poetische villas, achter lichtgeverfde of vergulde hekkens half op, uit de schakeering van bloeiende tuinen. En, ondanks het reeds betrekkelijk late uur, was het nog steeds langs den breeden steenweg en de twee ruime, er naast loopende bermen, een ononderbroken, dof-gonzende stoet van schitterende rijtuigen, ruiters, rijwielen en voetgangers, die zich allen naar de groote mondaine bijeenkomst der renbaan begaven.
O! wat zag er alles heerlijk uit! Wat was de lucht zacht en puur! Wat voelde men het leven zoet! Al mijn weemoed en droefheid was over, ik zag en voelde nu alles zoo zonnig, zoo rozekleurig. En onder den heilzamen invloed van dit welgemoed zijn in 't reëele leven, begreep ik maar niet hoe ik niet sterker tegen die steeds terugkomende aanvallen van spleen kon reageeren. Was het leven dan zóó droevig dat men het niet eens zonder smart en wroeging kon genieten! Kon men er dan toch niet rustig het goede, en mooie, en gelukkige van genieten, zonder er ook telkens het wrange, en wreede, en onrechtvaardige van te proeven? Wat was dat toch voor een vage kwelling, voor een dieptreurig geheim, die ik tusschen Marie en mij voelde oprijzen, telkenmale als onze harten op het punt waren innig met elkaar zich te vereenigen? Waarom kon ik niet, juist op dit oogenblik dat ik haar, in die wonderbare natuur, in die heerlijke omgeving van zonnigblauwe Meilucht, en jeugdig groen, en schitterende bloemen zóó innig dicht, zóó heel innig-reëel dicht bij me voelde, waarom kon ik haar nu niet streelend de hand nemen, en, ze teederlijk in de mijne drukkend, haar in zacht-eenvoudige ontroering
| |
| |
zeggen: O, blijven we nu bij elkander! verlaten wij elkaar nooit meer; laten wij samen zonder kwellende geheimen noch gedachten, zoo kalm mogelijk 's levens geluk genieten.
O! maar 'k zou het tóch doen! Ik voelde in eens dat ik het doen zou, dienzelfden dag nog, oogenblikkelijk, vóór het onschatbaar moment waarop haar ziel zoo innig met de mijne in gemeenschap leefde, weêr verzwonden was. Het bruisde in mijn hoofd, er kwam als een floers vóór mijn oogen, ik voelde me doodsbleek worden. En reeds strekte mijn hand zich instinctmatig uit om zacht de hare te grijpen, terwijl mijn dorre keel de woorden stamerde waarin ik haar mijn liefde zou verklaren, toen een, achter ons opstijgend, geharrewar van kreten en zweepslagen mij ruw uit den charme dezer stemming rukte.
Verwilderd keek ik om. Ik zag en hoorde woedend schijnende koetsiers van dicht nabij volgende rijtuigen ons, ik weet niet wat toeschreeuwen. Eerst na een oogenblik begreep ik dat ze boos waren omdat ons rijtuig, door zijn langzaam rijden, hun vluggere vaart verhinderde. Wij waren de oorzaak eener ruime onderbreking in den schitterenden stoet; en, daar 't geschreeuw en 't zweepgeklap hoe langer hoe heviger werd, tikte ik even, zelf toornig over die ruwe storing en nog gansch bedwelmd door mijn ontsteltenis, met den knop van mijn wandelstok op den arm van onzen koetsier, en gaf hem, niet zonder wrevel, 't bevel:
- Een beetje vlugger dan, koetsier, wij brengen den stoet in verwarring.
Met een brutaal ‘hue! hue!’ schudde de man aan zijn leidsels en begon hij hevig 't paard te zweepen.
Gedurende enkele minuten reden wij heel wat gauwer, door den ook gauwer achter ons rijdenden stoet gevolgd. Doch langzamerhand, en hoewel de koetsier niet ophield met zweepen, verviel het oud beest opnieuw in zijn ellendigen draf. De man gaf een vloek, en, half van den bok gerezen, sloeg hij met verdubbelde kracht en toenemend geschreeuw op de holle flanken van het afgebeulde paard, dat daarom niet vlugger rende.
Dit schouwspel deed ons pijn. Ik zag om Marie's mond een trek van medelijden komen, en, evenals mijzelf, voelde ik ze
| |
| |
gestoord in haar stemming van zachtheid.
- Koetsier, zei ik, - kan je dat paard toch niet doen loopen zonder er zoo voortdurend met je zweep op te slaan?
De man keerde zich tot mij om. Hij zag er niet onaardig uit; hij had eerder een vriendelijk gezicht, fijn van trekken, met mooie, intelligente zwarte oogen en een keurig opgekruld zwart snorretje. Hij glimlachte even, en zijn glimlach liet zeer mooie, witte tanden zien.
- Meneer, het spijt me, antwoordde hij heel fatsoenlijk, - maar als ik op mijn paard niet sla kan ik het onmogelijk vooruitkrijgen.
- Waarbij komt dat toch? vroeg ik. - Is het zóó door en door versleten of alleen weerspannig?
De jonge man antwoordde niet aanstonds. Een plotseling heel en al stilstaan van 't paard deed hem zich driftig weêr omkeeren; en, terwijl uit de rijtuigen die ons volgden nu een echt charivari van protestaties en verwenschingen losbarstte, schudde hij woest aan de leidsels en begon hij opnieuw uit al zijn macht op 't beest te slaan, niet met de zweep, maar met den steel ditmaal.
- Schei uit! schei uit! riep ik verontwaardigd, hem bij den arm grijpend.
- Meneer, ik kan 't niet helpen! het is mijn schuld niet! 't beest is zoo door en door versleten dat het anders niet meer voort kan! antwoordde hij haast driftig.
- Welnu, ga dan op zij, en laat de anderen door! zei ik.
Dat deed hij, en de prachtige stoet begon ons voorbij te rijden, met groffe uitscheldingen van koetsiers en minachtend-spottende blikken van deftige dames en heeren.
Marie had tranen in de oogen, en ikzelf voelde mij heel en al ontstemd, bedroefd, beschaamd, verbitterd. Ik kon niet laten den koetsier 't gebeurde te verwijten, ik zei, terwijl het paard nu stapvoets, half op, half naast den steenweg voortging:
- Maar, koetsier, hoe durf je ons komen halen met zoo'n afgereden beest? Was er dan geen beter op de heele stalhouderij?
- Geen enkel, meneer, 't is 't beste dat we nog hadden. Alles is besteld geweest.
Hij bleef een korte poos stilzwijgend, en dan, zich weer tot
| |
| |
ons wendend, met als het ware iets geheimzinnigs in den toon:
- Meneer, sprak hij, - dit is geen koetspaard meer, het is bestemd voor 't slachthuis. Mijn baas, weet u, is niet alleen stalhouder, hij koopt ook oude paarden op voor 't slachthuis. En dit eene maakt juist deel van een kudde die nog vanavond naar de stad moet om gedood te worden. Wij hebben het een laatste maal willen gebruiken omdat al de koetspaarden uit zijn, en dit het eenige der heele kudde was dat misschien nog wat kon rennen.
- O! kreet Marie, en ik zag haar in eens doodsbleek worden.
Ikzelf zei eerst niets, maar mijn oogen vestigden zich starend op den gebukten, met bloemen versierden kop van het ellendig slachtoffer, en 't was of ik langzaam iets zwaar-onheilspellends over ons voelde dalen.
Wij hadden niets geen schuld aan het gebeurde, en toch was al de vreugde van ons uitstapje er door bedorven. Wij zijn eensklaps stilzwijgend geworden, en weêr heb ik tusschen Marie en mij den ouden, diep-mysterieuzen afgrond voelen ontstaan.
Langzamerhand zijn wij tot aan de renbaan gekomen en hebben daar het schouwspel bijgewoond: een urenlange stoet van schitterend getooide rijtuigen, waar, in prachttoilettes, al het high-life der stad vereenigd was; gejubel en gejuich van duizenden en duizenden toeschouwers op de vlaggende estrades; al die weelde, al die glorie, al dat intens-geestdriftig leven, zich heerlijk luid en vrij uitend, in de wellustige bedwelming van de aromas der bloemen, wemelend, met ongeëvenaarde prachtschakeeringen, in 't goud der Junizon. Maar wij hebben er niet van genoten; wik zijn voortdurend stilzwijgend en triestig gebleven. En als we geglimlacht hebben hadden we kunnen weenen; en als we spraken hebben onze woorden onze gedachten niet gezegd.
Dan, als het feest geëindigd was, zijn wij in 't gedrang der foule weêr vertrokken. O! die laatste rit, hoe innig aangrijpend is er mij de herinnering van bijgebleven! Altijd zal ik dat droevig, ellendig contrast blijven zien en gevoelen: op den steenweg, onder het reusachtig, langzaam verdonkerend
| |
| |
beukengewelf, dien heerlijken terugtocht van dreunende rijtuigen en ruiters, badend en schitterend in een apotheose van lentepracht en avondglorie; en daarnaast, in den zandweg, ons treurig gespan, ons arm afgebeuld paard, traag hobbelend, met hijgende flanken, naar den dood.
Naar den dood!... Er zweeft iets aangrijpend-geheimzinnigs over de laatste oogenblikken van een schepsel, 't zij mensch of beest. 't Is of ze reeds iets van het hiernamaals kenden. En men beseft niet de plotselinge levensloosheid van wat zoolang geleefd heeft. Daarom vroeg ik nog eens aan den koetsier:
- Is dat nu werkelijk de laatste rit van dit beest? Wordt het nu waarlijk vanavond geslacht?
- Werkelijk, meneer, antwoordde hij. - Als ik terugkom zal de kudde reeds klaar staan om te vertrekken.
Ik bleef een poos stilzwijgend, verdiept in gedachten. Toen vroeg ik aan Marie met zachte, bijna bange stem:
- Marie, willen we dien aftocht gaan zien?
- Ja, antwoordde zij op den zelfden toon. En in haar mooie, strak starende oogen lag weer de uitdrukking van dingen zien en weten die ik niet begrijpen kon.
- Breng ons bij Boer, zei ik tot den koetsier.
Dáár is het! Een groote buitenherberg met witgekalkten voorgevel en groene vensterluiken, aan 't uiteinde van een kleine, met jonge eikjes beplante zijlaan, loodrecht verbonden aan den breeden steenweg. O, ja, 't is daar! Van verre zien wij de kudde reeds klaar staan, op 't pleintje vóór de deur, en hooren wij de kreten der knechts, die er omheen loopen. 't Is een talrijke kudde; er zijn er wel veertig, misschien wel vijftig. Onze koetsier moet er voor op zij rijden, dicht langs den rand heen der sloot welke den weg begrenst. Zoo raken wij achter de kudde en stappen vóór de herberg af. Een dikke man in hemdsmouwen, met vuurrood, bolrond gezicht en blauwe oogen, komt in 't portaal te voorschijn en treedt met een groet op ons af. 't Is Boer, de stalhouder en koopman in oude paarden. Hij stelt ons voor even binnen te komen, en roept onzen koetsier 't bevel toe zich te spoeden. Hij is laat, de kudde wacht reeds meer dan tien minuten.
Stilzwijgend, bleek, staan wij te kijken. O! wat voor een
| |
| |
schouwspel! Zijn dat nog paarden! zijn dat ooit paarden geweest, die lamentabele, daar gegroepeerde beesten! Er zijn er bij die men niet durft te bekijken, zoo afschuwelijk zien zij er uit. Er zijn er, onder welks eeltige, bij plaatsen onthaarde en met bloed gevlekte huid, al de ribben en beenderen uitsteken, als van levende geraamten. Er zijn er, wier flanken zóó zijn uitgehold, dat men niet begrijpt hoe het lijf niet in tweeën breekt. Er zijn er waarvan al het vleesch schijnt in de beenen doorgezakt te zijn, beenen zoo dik als van een olifant. Er zijn er die op geen paarden meer lijken, die men zou nemen voor kameelen, voor dromadarissen, voor nooit geziene, onbekende dieren.
En plotseling zien wij ook het paard dat ons gereden heeft in de achterste rijen. Wij herkennen 't aan zijn nog van zweet glimmende huid en aan de twee verlepte jasmijnentrossen welke hem nog om de ooren hangen. Ons hart krimpt er van toe. Wat! moet het zoo spoedig vertrekken, zonder een oogenblikje rust, zonder de laatste, schrale portie eten die de andere toch gekregen hebben; zonder zelfs een teugje water om zijn armen, met wit schuim bedekten mond te laven?
- Koetsier, zeg ik tot den knecht, die het verder in de rijen drijft, - wacht toch een oogenblik, geef het ten minste toch een weinig haver en een slokje water; ik zal er voor betalen.
- Ik wil het wel doen, meneer, antwoordt de jonge man, - maar ik geloof niet dat het er van proeven zal, het is te moe.
Haastig, - want Boer vloekt en maakt zich ongeduldig, - loopt de knecht een korfje met wat haver halen, en houdt hij 't paard dit voor. De jongen heeft gelijk; het beest wil er maar niet van proeven. Zijn oud, versleten hoofd maakt niet de minste beweging tot het lekker voedsel; zijn treurige, door lange, bleeke wimpers overschaduwde oogen, schijnen het zelfs niet te zien. Na een ondervragenden op mij gevestigden blik, neemt de jongeling het korfje weg.
- Een weinig water, misschien? zeg ik, triestig ontroerd.
Men gaat er halen; men laat den emmer scheef hellen tot het verkwikkend nat de onderlip raakt. Verloren moeite. Hoofdschuddend neemt de koetsier den emmer weêr weg, en de kristalheldere druppeltjes zijpelen van de schuimige lipen, zonder dat het beest ze met de tong zelfs aflikt.
| |
| |
- Asa! ben je klaar? Vooruit! Hue!...
Stemmen gillen, zweepen klappen, de stoet komt in beweging.
Marie drukt haar bevende hand op mijn arm.
- O! wat is dat toch triestig! triestig! klaagt ze, met tranen in de stem.
Ikzelf ben niet in staat een woord te zeggen.
Langzaam volgen wij de kudde, op een afstand blijvend voor de opgejaagde stofwolk. Zoo is de mensch: hij kan zich wel diep over 's levens ellenden erbarmen, doch neemt niet graag zijn deel der narigheid, hoe klein het ook wezen mag.
- Hue!... hue!... vooruit dan!
Met geregelde tusschenpoozen weergalmen zweepgeklap en geschreeuw. De sombere kudde, in haar stofwolk gehuld, komt onder de prachtige boomen, op den steenweg te recht. Zij hobbelt rechts om, in den zandweg, volgt langzaam den luisterrijken, reusachtig-gonzenden stoet rijtuigen en ruiters, in hun triomfalen terugtocht naar de stad. De zon is onder; aan het stil-donkerend azuur tintelen, zilverhelder, de eerste starren.
Zoo zijn wij ook teruggekeerd, alleen, te voet, bevangen door een droefheid welke wij niet konden uitdrukken. De lentenacht daalde over ons neder, heilig-sereen en heilig-zacht in zijn plechtig geheim, heerlijk, zóó heerlijk, als het ons niet heugde er ooit zulk een gezien en genoten te hebben. Een fijne dauw bevochtigde de jasmijnentrossen, die ons, in 't voorbijgaan, tusschen de traliehekjes der villa's, met een verkoelende aanraking streelden; een muggenzwerm zweefde droomerig gonzend met ons meê; vledermuizen fladderden geruischloos om ons heen, als schaduwen. In 't zwart der hooge boomenkruinen zongen de nachtegalen. En de lucht, vervuld met bloemengeuren, was iets zaligs, zóó frisch, zóó puur, zóó overheerlijk, dat, ondanks onze neerslachtigheid, een gevoel van verkwikking in ons doordrong, en dat onze zintuigen zacht trilden, gelijk de snaren eener stil-bewogen harp, zingend, in weemoedig-melodieuze tonen, een lofgezang van vrede en geluk.
Dan is zij stil gaan weenen. En ik die voelde dat zij weende om
| |
| |
dingen die ik niet begrijpen kon, heb niets gezegd, haar van mijn liefde niet gesproken. Ik heb haar zelfs niet eens de hand durven drukken, en 't is in mij een overweldigend gevoel geweest of mij in eens de gansche groote wereldsmart op 't harte viel.
Zwijgend, bedwelmd door rampgevoelens, heb ik haar weêr thuis gebracht.
't Is kort daarop dat ze zoo ernstig ziek begon te worden. Dat de kwaal, waaraan ze sinds lang heimelijk leed, voor goed haar krachten ging ondermijnen. En gedurende die lange maanden kwijnende ziekte welke haar dood voorafgingen, heeft het mij dikwijls geschenen of ze reeds tot deze wereld niet meer behoorde.
Eén enkelen keer, weinige weken vóór ze stierf, heeft ze vertrouwelijk met mij gesproken.
- Een enkelen keer, zoo sprak ze met haar zachte, hol-doffe stem van teringlijdende, - één enkelen keer heb ik gedacht, geloofd, dat ik het aardsch geluk bezitten zou. Kan je raden, kan je voelen wanneer dat geweest is?
- Ja, zei ik, omdat ik eensklaps voelde dat ik het wist. En 'k zei haar dat het was dien dag toen wij naar 't bloemencorso reden.
- Toen was het, antwoordde ze haast onhoorbaar...
En in de diepten harer wijd-angstig-starende oogen, in den dofglanzenden spiegel dier oogen van stervende welke reeds de andere zijde van 't leven schenen te ontwaren, zag ik den doodsoptocht der kudde oude paarden, met klappende zweepen en schreeuwend gejoel, naast den heerlijken stoet van rijkgetooide rijtuigen, badend in avondglorie onder het somber kruingewelf der hooge beuken.
Toen heb ik ook plotseling het zoolang onbevatbaar geheim van haar bestaan geraden. Zij was te goed, te zacht voor deze wereld van smart en ellende. Zij heeft er zich nooit heel en al thuis gevoeld. 't Is of z'er slechts bij vergissing gekomen was; of z'er alleen zoo kort geleefd had om zoo gauw te mogen sterven.
|
|