Verzameld werk. Deel 7
(1982)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 865]
| |
Onuitgegeven proza | |
[pagina 867]
| |
Een liefdesgeschiedenisGroot was de opschudding in 't dorp, toen men er de overtuiging kreeg, dat Edmond, de zoon van Mijnheer Stas, het hof maakte aan een der juffrouwen Cocasse, en wel aan Mathilde, de oudste. Terstond geraakten de babbelkousen en kwâtongen in beweging en, met allerhande min of meer [kwaad]willende bespiegelingen over deze nieuwe liefde, werd de gansche geschiedenis der twee familiën nog eens herhaald. Bepaald was 't een traditie bij de Stassen. De grootvader en stichter der brouwerij, Anatole Stas, had een juffrouw Cocasse gehuwd; Sylvain, de vader van Edmond, ook eene, van een tweede generatie en thans deed de zoon aanzoek bij een derde, van een jongeren tak, nauw verwant tot de twee anderen. En telkenmale, van vader tot zoon [waren] de huwelijken voltrokken geweest tot meerder eer en glorie der Stassen, altijd de minst begoeden, en tegen dank en wil der Cocassen, een familie van verwaande, hooggeleide buitenrenteniers. Men hadde gezegd een weddingschap: De grootvader, door de ouders zijner bruid smadelijk aan de deur gezet, had, gedurende vijftien jaar, met de hardnekkigheid van het vaststaand denkbeeld het uur van trouwen afgewacht; de vader, al zoo koppig, had grootendeels zijn geluk aan zijn slaafsche cameraderie met een der broeders van zijn meisje te danken gehad. En, in die erfelijke halsstarrigheid welke de Stassen tot het bezitten der Cocassen aan den dag legden, mengde zich ook als het ware iets noodlottigs, in dezen zin, dat de Cocasse, ondanks haar ingeboren trots en, om zoo te zeggen, in weêrwil van haar zelve, aan de bekoring bezweek, zoodra de Stas, de vraatzuchtige en traditioneele verleider, tot haar verovering optrad. Overigens, in die familie Cocasse waren de jongens een zeldzaamheid, terwijl de meisjes zich in over- | |
[pagina 868]
| |
vloed vermenigvuldigden, juist als ware het van hooger hand bestemd geweest, dat dezen onophoudelijk in de klauwen van genen zouden vallen.
Edmond dus, nauwelijks uit de kostschool gekomen, had de gewone hartstocht van zijn ras gevolgd. Hij had zeer vaaglijk de bekoorlijkheden der drie juffers Cocasse ontleed en, zonder eenige preferentie, maar door het instinct, dat de oudste eerst zou trouwen aangestuwd, zijne keus op deze gevestigd. En terstond begon hij haar het hof te maken op de manier zooals de Stassen dit begrepen. De juffrouwen Cocasse, zeer godvruchtig, gingen elken morgen naar de mis. Edmond, even vroom, liet niet na er zich insgelijks te begeven. In de schemerige kerk, waar een zestal, aan lange zindraden hangende lampen eene weifelende klaarte verspreidden, ontwaarde hij, vóór zich heen, de beweginglooze, op hare stoelen half neêrgeknielde en een weinig voorovergebogene gestalten der drie juffrouwen Cocasse. Altijd op dezelfde wijze gekleed, als rijke buitenjuffers, die aan de sierlijkheid der snede de duurte der stoffen verkiezen, maar ongelijk van gestalte, kwamen zij even stijf en preutsch voor, leelijk en onbevallig, met blonde haren en bleeke aangezichten, die nog de ongezonde opzwelling der kostschooljaren schenen bewaard te hebben. Zij hadden ieder twee, haar toebehoorende stoelen in de kerk die vóór en achter haar stonden: een om er op te knielen, een om zich neêr te zetten, zoodat ze zich nooit moesten omkeeren. Zij knielden neêr, zij zetteden zich, zij stonden op en maakten kruisen op het voorhoofd en de borst, als nauwgezette onderdanigen aan de vereischten van haren Godsdienst verslaafd. Edmond zat enkele stappen achter haar, den blik gevestigd op Mathilde. Van ongeveer denzelfden ouderdom als zij, kort en dik, was hij ook blond van haren, met een rond, vriendelijk-popperig aangezicht vol kleine gele sproetjes in hetwelk alleen de schitterende, zeer dicht bij elkander staande oogjes als het ware het vaststaand denkbeeld van zijn stam verrieden. Sinds anderhalf jaar had hij de kostschool, waar hij met bespottelijken uitslag de leergangen gevolgd had, verlaten en thans, als | |
[pagina 869]
| |
een eerste uitrusting tot het aanvangen van den traditioneelen strijd, reeds voor een aandeel in zijn vaders zaken gëinteresseerd, sleet hij zijn tijd met doelloos in de brouwerij rond te slenteren, met gapend op de straat te staan, met de aan het huis beklante herbergen te bezoeken. Zeer slap, in 't kort, ondanks zijn wakker voorkomen, en volkomen gebrek lijdend aan vrienden van zijn stand, verveelde hij zich akelig op den buiten en kende nagenoeg geen ander tijdverdrijf, geen andere bezigheid dan deze eenige: zijn hof maken aan mejuffrouw Cocasse. Zijn hof!... het was, sinds ruim een jaar reeds, dit dagelijks bezoek in de kerk, die samenwoning van een uur, die hem een indruk van kou en onmacht achterliet, terwijl hij onvrijwillig bloosde onder de nieuwsgierige en spottende, op hem gevestigde blikken der aanwezige kwezels. Gedurende een uur stond hij dáár, de oogen halstarrig gericht op den rug van Mathilde; en toen ze zich eindelijk, na het sluiten der mis, met haar beide zusters omkeerde om de kerk te verlaten, toen vermande hij zich en waagde het, haar in het aangezicht te aanschouwen. Hijgend van ontroering ontmoette hij haar kouden, levenloozen aanblik, zag hij dat bleek en ongezond gelaat, waarvan de ietwat neêrhangende onderlip nog de mishagende uitdrukking verergerde, preutsch aan zijne zij voorbijzweven. Dan bonsde zijn hart nog heviger en seffens boog hid 't hoofd neêr, overweldigd door de woedende blikken, die hij de twee andere zusters hem meende te zien toesturen. Hij bezon zich nochtans, hij volgde haar buiten de kerk en, op het kerkhof, terwijl hij het driepaar overstak, wendde hij, vaaglijk zijn hoedje afnemend en zonder haar te durven bekijken, den onbehendigsten, en boerachtigsten groet aan, dien men zich inbeelden kan. Daarna, gansch bevend en ontsteld, haastte hij zich weg en verdween langs het openstaande hek in de brouwerij, schier tegenover de kerk. Maar, na ettelijke stonden, kwam hij terug op de straat en tuurde links af. Hij zag de drie zusters, preutsch en stijf, o eene reeks, als het ware langsheen de huizen glijden. Dan draaide hij zich op de hielen rond, ging rechts, ging links, verdween een oogenblik, kwam terug buiten, en eindigde met zich op den rand van het verhoogd voetpad te vestigen, halsstarrig langs dezelfde zijde | |
[pagina 870]
| |
kijkend. Middellerwijl waren de juffrouwen vóór het hek harer eigene woning, die gansch op het uiteinde der straat stond, gekomen; en soms, in 't binnentreden, keerde Mathilde eens het hoofd om. Zij zag hem van verre, zij schenen een langen blik te wisselen. En toen was 't een volle dag geluk.
Maar 't was ook al. Nooit hadden zij een gesprek te zamen, nooit ontmoetten zij elkaar op een dier intime vergaderingen, waar het zoo gemakkelijk en soms zoo verrassend is met iemand kennis aan te knoopen. In hun dorp, gelijk in al de Vlaamsche dorpen, hield de er heerschende geest van bekrompenheid de op het gebied van maatschappelijke betrekkingen reeds zoo zeer misdeelde lieden van hun stand, onverbiddelijk van elkander verwijderd. Niet dat men er zich met de zaken zijner geburen weinig bezig hield; men was er verschrikkelijk mede bemoeid; men sprak er onophoudend en ter gelegenheid van alle zaken over, maar het waren gewoonlijk vijandige, door belachelijke afgunst verbitterde praatjes en men leefde zij aan zij, men zag en ontmoette elkaar den ganschen dag door, zonder eenige vriendschappelijke gemeenzaamheid aan te wenden. Kortom, het was, oner een halve mommerij van meer verfijnde leven, de gansche mediocriteit en platheid der echte boerenzeden, min de toon van gelukkige en ruwe vrijheid, welke deze kenschetst. Ook was de dochter van Mijnheer Cocasse beter bewaakt door deze ongeloofelijke hinderpaal dan door al de erfelijke gestrengheid en vijandelijkheid haars vaders. Of dergelijke hostiliteit te zijnen opzichte bestond vroeg Edmond zich zelfs niet af, zoo zeer was hij ervan overtuigd. Overigens, hij dacht er ook niet aan, daarover zijn beklag te maken. Die zeden, welke deze waren van zijn stand, kwamen hem gansch natuurlijk voor; en op voorhand verwachte hij zich aan een lastige en slechts in een ver verschiet geziene ontknooping. Was het zoo niet dat zijn vader en zijn grootvader bemind hadden? Beiden hadden aan dezen eindeloozen en hardnekkigen minnehandel hun jeugd toegewijd; en de echtverbintenis was eerst tot stand gekomen, maar plots, alsdan, nadat al de hinderpalen, de eene na de andere, uit den weg waren geruimd geweest. En zoo vervlogen voort de weken, de maanden en weldra de | |
[pagina 871]
| |
jaren. Edmond, met onvera[n]derlijke stijfhoofdigheid, liet den tijd verloopen, onwetend van de vreugden en de driften der jeugd, gansch in beslag gehouden, door zijn uitsluitend, vaststaand en traditioneel oogwit. Hij slenterde, met zijn ongeneesbare verveling op het lijf in de eentonigheid der velden rond, onophoudend bij anderen de min ontmoetend; omhelzingen, verklaringen, allerlei liefdesuitingen bijwonend, zonder ooit zelf een verrassing te smaken, waarvan hij zich 't genot verboden had. Hij dempte zijn begeerten en, deed een al te hevige jeugdsopwelling hem soms sidderen, spoedig riep hij het denkbeeld der afwezige Cocasse in en terstond was hij bedaard. Overigens, hij loochende zijn liefde, als gold het iets schandelijks, zoodra iemand hem dienaangaande ondervroeg. Hij! aan juffrouw Cocasse het hof maken! Allons donc! Hij had haar zelfs niet eenmaal 't woord gestuurd! Hij dacht er zelfs niet aan. Hij zou gewed hebben voor al wat men wilde, dat er niets, hoegenaamd niets van was. En, in den grond dier stelselmatige denegaties, lag er een zotte, verschrikkelijke vrees; de vrees dat de dorpelingen, jaloersch van het geluk der Stassen, door hun boosaardigheden deze derde en al te eervolle echtvereeniging mochten dwarsboomen.
Op zekeren dag, in Juli, dat Edmond te voet van een naburig dorp kwam, viel hij plots, aan den ommedraai van den weg, dien hij volgde, midden eener bende vlasslijters. Zij waren een twintigtal, mannen en vrouwen, krioelend rond den rootput, allen zeer dronken, smerig en nat en allen zingend, schreeuwend en bedrijvig heen en weer loopend, om het werk te doen vooruitgaan. Een woest getier steeg op toen zij den jongen heer ontwaarden en terstond weêrklonk een kreet: ‘Hij moet ons trakteeren! hij moet ons trakteeren!’ Edmond had stil gehouden en keek glimlachend naar de groep, die plotseling het werk gestaakt had. En, door een boerachtige gewoonte van gierigheid aangedreven, in stede van hen onmiddellijk tevreden te stellen, poogde hij aan het onvermijdbare te ontsnappen, schertste, affecteerde de vraag niet te verstaan, zeker nochtans dat hij voor 't eindigen den gëeischten frank zou moeten te voorschijn halen. | |
[pagina 872]
| |
‘Moeten wij wellicht uw schoenen vegenGa naar voetnoot1.?’ riep hem een schoone meid, met glinsterende oogen, met weggewaaide haren en prachtige, in een roerenden glimlach ontbloote tanden, toe. En, steeds glimlachend, met oogen en mond, raapte zij, de daad bij de woorden voegend, den eenen hoek van haar grauw voorschoot op en naderde tot hem. Maar, bij hem gekomen bleef zij, in plaats van neêr te buigen, rechtstaan, bekeek hem een poos met haar brandende oogen en eensklaps, toespringend, sloeg ze de armen om zijn hals en kuste hem vol op den mond. Hij slaakte een kreet, hij wipte achteruit, met 't mooie meisje tegen zich geplakt, en schielijk, als zinneloos, omsloot hij haar ook in een smoorlijke omarming. Het triomfant geschreeuw der slijtersbende riep hem tot het bewustzijn terug. Hij liet het meisje los, hij stamelde verwilderd, beschaamd eenige onverstaanbare woorden terwijl, vóór zijn geschokten geest een vervaarlijk visioen oprees: het opgezwollen, onbevallig en preutsch aangezicht van mejuffrouw Cocasse! Een gebaar van onbeschrijfelijke wanhoop ontsnapte hem. Als zot voelde hij in zijn zakken, haalde er een frank uit te voorschijn, wierp dien in 't zand, vóór de voeten der verbaasde slijters en vluchtte weg.
Gedurende drie dagen at noch sliep hij. Indien Mathilde iets van het avontuur vernam, was hij onherroepelijk verloren. Deze afschuwelijke gedachte hanteerde hem tot zot wordens toe. Elken morgen, nu, wachtte hij, in een staat van onuitsprekelijken angst, het einde der mis af. Indien zij iets vernomen had hij zou het zien op haar gelaat, aan haar manieren. En, sidderend, zag hij haar zich omkeeren en preutsch en stijf, de kerk verlaten. Niet; neen, nog niet. Zij gaf hem steeds haar kouden blik terug, dien dooden, bleeken blik, zonder eenige uitdrukking, welken thans voor hem van een onschatbare waarde geworden was. Zijn leven scheen er zich aan vast te hangen, hij snakte er naar, hij smeekte hem af, hij wachtte | |
[pagina 873]
| |
er naar met halsstarrigheid, bekwaam schielijk in een aanval van wanhoop los te barsten, indien hij hem ontbrak. En geen zweem van verlangen naar de andere, geen begeerte naar die vurige, gezonde streeling, naar die glinsterende oogen, naar dien zuiveren mond, naar dat lenig, aan hem vastgekleste lijf, waarvan de enkele aanraking hem van zich zelven had gebracht. Hij dacht er aan met afschuw, hij verbleekte en beefde van schrik, bij de enkele herinnering van het gebeurde. Acht dagen nochtans waren verloopen en hij begon zich als gered te aanschouwen, toen, een maandag morgen, Mathilde hem in de kerk voorbijging, zonder naar hem op te kijken. Eerst dacht hij dat hij zich bedrogen had. Hij bleef een wijl onthutst en als bewusteloos vóór zich staren, maar schielijk rees een ijselijke twijfel in hem op. Hij volgde 't driepaar uit de kerk en, terwijl hij haar op 't kerkhof overstak, en groette, aanschouwde hij Mathilde, vlak in 't aangezicht, ditmaal. Hij werd doodsbleek: zij had hem zijnen groet niet teruggegeven! Zelfs kwam het hem voor dat zij opzettelijk elders keek, naar de straat, in de richting eener boerensjees, die aldaar aankwam. Hij bleef er van verslagen, al klemde hij zich nog aan een hoopvollen twijfel vast. Wie weet of die sjees haar niet wezenlijk interesseerde? Verstomd, nochtans en op zijn beenen waggelend, verdween hij in zijn hek. Hij liet haar voorbij gaan; maar keerde dadelijk terug, zoodra zij hem niet meer zien konden, zonder zich om te wenden. Als naar gewoonte waren ook, op hunne dorpels, ettelijke geburen verschenen, die nieuwsgierig keken. Maar of Edmond er zich thans om bekreunde! Zij hadden hem mogen in het aangezicht komen bespotten, dat hij nog niet verroerd zou hebben. Angstig, koortsig zag hij enkel de drie juffrouwen Cocasse verdwijnen, zóó stijf langsheen de huizen wegscherend, dat men had kunnen twijfelen of zij haar voeten bezigden. Toen zij aan 't hek van hare woning kwamen, stond Edmond, reikhalzend en onbewust, schier in het midden van de straat. Hij zag Georgine, de jongste, de eerste binnen gaan; daarna Clara, de tweede; daarna Mathilde. Zij had het hoofd niet omgewend. Stijf alle drie; scherp afgeteekend in haar zwarte kleêren, waren zij in rij, met dezelfde stramme en gehorte bewegingen van drie houten poppen, achter de ijze- | |
[pagina 874]
| |
ren staven van het hek, die hunne doortocht scheen te doen dansen, verdwenen. Edmond, de oogen wijd opengespalkt en verstikkend, vluchtte weg in de brouwerij. Zij wist alles.
't Was als een oproer in het dorp. Als een loopvuur verspreidde zich het nieuws dat Edmond een maîtresse had en dat zijn verloving met mejuffrouw Cocasse daardoor verbroken was. In eenige dagen tijds was het onnoozel avontuur, van mond tot mond herhaald en vergroot, tot kolossale proporties gestegen. Toen het verhaal in 't dorp verteld werd sprak men ongegeneerd van een aanslag op de zeden, men bevestigde dat boer Brossé bij wien het meisje diende, de twee verliefden betrapt had in het koren en op het punt was geweest een aanklacht bij 't gerecht te maken. Hij was slechts van dit ontwerp afgeweken om aan de achtenswaardige familie Stas een onverdiende schande te sparen en ook uit medelijden voor de smeekingen van Edmond, die in den grond geen kwade ongen was en die overigens, toen hij de verzekering bekomen had, dat men hem niet vervolgen zou, de werklieden met tien frank genever getrakteerd had. Gedurende acht dagen werd er volstrekt van niets anders in het dorp gesproken. Van 's morgens tot 's avonds stonden de gezweepte klappeien op de drempels harer huizen, het oog gevestigd op de brouwerij of op de woning van Mijnheer Cocasse, zich informeerend naar het lief van Edmond, een echt schandaal naar het scheen, een eenvoudige boerenmeid, een koewachterin, 't gemeenste van de wereld, met een woord. Reeds heette men haar Madame Stas, uit schimp; en vrouwen, die haar 's zondags in de mis gezien hadden, verklaarden dat zij er afschuwelijk uit zag. En dan vroeg men ook, met van booze vreugd stralende blikken wat Mijnheer Stas, de vader, daarvan zei; en Mijnheer Cocasse? en mejuffrouw Mathilde? De bakkerin van den hoek, een bedaagde matrone, bevestigde dat Mijnheer Stas nog van niets wist, maar dat een verschrikkelijke scène plaats gegrepen had bij Mijnheer Cocasse. Deze had volkomen geen kennis van zijn dochter's genegenheid voor Edmond; maar dezes misstap | |
[pagina 875]
| |
had alles aan den dag gebracht en, gedurende twee dagen, had Mijnheer Cocasse's huis een hel geleken. Madame Cocasse had zich te bed gelegd, aan een zenuwkwaal ter prooi; de vader en de twee andere juffrouwen keven onophoudend; Mathilde schreide, van 's morgens tot 's avonds. Gedurende drie achtereenvolgende dagen was zij inderdaad des morgens ter mis niet meer geweest.
Bij de Stassen, integendeel, wist de vader wezenlijk van niets. Hij volgde, ontroerd, den onzichtbaren vooruitgang van Edmond's minnehandel, fier dat de traditie niet verloren ging, getroost in zijn weduwnaarschap door het vooruitzicht dezer nieuwe echtvereeniging, spottend met de hinderpalen, zeker van den finalen triomf. De sinds enkele dagen zichtbare verslagenheid van zijn zoon verwonderde hem en, wat hem ook eenigszins vreemd voorkwam, waren de zonderlinge blikken en het gedoofde fluisteren der geburen, die hem zelven nu in de straat bejegenden, alsook de schielijke stilte die viel, als hij thans den voet in eene herberg zette. Edmond, ondervraagd of hij daarvan de oorzaak vermoedde, had zich in zijn uitleggingen verward. Het zeldzaam feit, nochtans, bleef duren, ging in een soort van cabaal over en Mijnheer Stas, van lieverlede verontrust, mediteerde den eerste, die hem nog wat schuins bekijken zou, te ondervragen, toen, op zekeren morgen, een naamlooze, hem toegestuurde brief hem alles veropenbaarde. Het was verschrikkelijk: Mijnheer Stas, razend, werd als het ware uitzinnig. Hij liet zijn zoon bij zich roepen, en, zonder onderzoek, overtuigd van dezes plichtigheid en zonder hem een woord tot zijn verdediging te laten zeggen, overstelpte hij hem met scheldwoorden en verwijten, schreeuwend, walgend en van woede opgeheft bij de gedachte dat zijn zoon, de erfelijke overlevering onder de voeten trappend, zich zelven aldus was te buiten gegaan, dat hij die smerige boerenslons, die koewachterin, die schooister verkozen had aan een juffer Cocasse. Een juffer Cocasse! die naam alleen en de onuitwischbare herinneringen, welke hij deed opdagen verscheurden hem het hart; en zuchtend, weenend en wanhopig vertelde hij zijn eigen leven, zijne kleurlooze jeugd, zijn | |
[pagina 876]
| |
overwonnen driften en begeerten, zijn tienjarige slavernij en afwachting, zijn verdrietig en halsstarrig hof en eindelijk, voor 't sluiten, den triomf. Edmond woelde gefolterd in 't rond, poogde te vergeefs zijn onschuld te bewijzen. Hij maakte van een seconde rust gebruik, om schreiend te roepen: - 't Is niet waar, vader, ik zweer het! Mijnheer Stas weigerde hem te gelooven. Hij eischte bewijzen. - Ik zal ze leveren, zei Edmond. En, op zijn beurt, eindelijk het woord hebbende, deed hij de zaak uiteen. - Maar die brief! die brief! schreeuwde Mijnheer Stas, met volle hand op het schandelijk stuk papier slagend. - Hij is valsch, ik zal 't bewijzen! herhaalde Edmond verwilderd. Mijnheer Stas, door den rechtzinnigen toon van zijn zoon's woorden van lieverlede tot bedaren gebracht, bleef niettemin verslagen. Valsch of waar, het gerucht had een erbarmelijk doel bereikt: het had, wellicht onherroepelijk, de zoo vurig verlangde vereeniging gebroken. En bij deze onverbiddelijke en gekmakende gedachte bezat Mijnheer Stas zich zelven niet meer: schielijk overtuigd van Edmond's onschuld, besloot hij een enkwest te openen, den laster tot aan zijn oorsprong op te zoeken, desnoods den plichtige vóór 't Gerecht te dagen en, met de waarheid gewapend om de valschheid te ontmaskeren, door onweêrlegbare bewijzen zijn zoon in de genade van juffrouw Cocasse terug te brengen.
Onmiddellijk stelden beiden zich te werk. Om te beginnen werden de knechts der brouwerij ondervraagd, gepeild. Verschrikt, begonnen zij met te bevestigen dat zij van niets wisten; maar, met vragen bestormd en schier verdreigd, bekende een van hun dat hij het gezegde vernomen had van zijn vrouw, die het op hare beurt gehoord had bij de bakkerin van den hoek. Edmond trok naar de bakkerij en, brusk, met de onbehendige en strijdzuchtige vrijpostigheid der onschuld: - Is het waar, bazin, vroeg hij, - dat gij aan de vrouw van een onzer dienstboden gezeid hebt, dat boer Brossé mij in zijn | |
[pagina 877]
| |
koren zou betrapt hebben met zijn dienstmeid Irma Baudonck? De dikke klappei, in haren toog rechtstaande, opende wijd haar oogen, veinsde de diepste verbazing, zwoer dat zij daar zelfs den mond niet van gëopend had. Alleenlijk had zij het hooren vertellen en zij verklaarde door wie: door Sophie Rombaut, de vrouw van den schoenmaker. En deze had het vernomen door den zoon harer nicht, verzekerde zij, die het op zijne beurt gehoord had bij de schoonzuster van zijn broeder. Edmond, geprikkeld en reeds verdoold in de ingewikkelde bijzonderheden van de zaak, begaf zich ten huize van Sophie Rombaut. - Is 't waar, bazin, dat de zoon uwer nicht u gezeid heeft, dat de schoonzuster van zijn broeder hem gezeid had, dat boer Brossé mij betrapt had in het koren met Irma Baudonck en dat gij het op uwe beurt gezeid hebt aan vrouw Vertriest, de bakkerin? De schoenmaakster, zoo verbaasd als de bakkerin, zwoer op God en al zijn Heiligen, dat zij niets verteld had aan niemand; maar zij bekende dat de zoon harer nicht in haar huis bewuste praatje, waaraan zij overigens het minste geloof niet hechtte, verhaald had. En zij redresseerde een eerroovende vergissing: de zoon harer nicht had geenszins dit vertelsel bij zijns broeders schoonzuster vernomen, maar wel bij de moei van een der werklieden van Brossé's schoonbroeder, die er mede van Braekel, een naburig dorp, gekomen was. Wanhopig kwam Edmond thuis. Hij deelde zijn vader de onoverwinbare tegenkantingen mede, welke hij ontmoette en deze, van zijnen kant, moest zijn onmacht iets bepaalds te ontdekken, bekennen. Reeds had 't gerucht van het ondernomen enkwest zich in het dorp verspreid, namen werden gefluisterd, men verzekerde dat Mijnheer Stas, in zijn hoedanigheid van gemeenteraadslid, de helft van Lovendael vóór het Gerecht ging dagen. En, terwijl een geheime schrik nu halsstarrig de monden sloot, won een overtuiging veld, die meer en meer aangroeide en zich uitbreidde: de algemeene overtuiging, thans, dat Edmond plichtig was. Van den derden dag reeds begrepen de Stassen wat grove | |
[pagina 878]
| |
onbehendigheid zij met hun onderzoek begaan hadden. Zij berouwden het bitter, maar eens ingescheept konden zij niet meer achteruitwijken en, in hun wanhopige hardnekkigheid vonden zij een heldhaftig reddingsmiddel uit. Edmond zou zich in persoon naar de hoeve van Brossé begeven, de dienstmeid vóór zich laten roepen en dáár, in tegenwoordigheid van al de werklieden der hoeve, haar verzoeken de oprechte en eenvoudige waarheid te zeggen.
Dit volde de maat. Toen de op hun dorpels verschijnende geburen dien avond, met de schemering, den jongen heer in het gehucht zagen aankomen, het hek openduwen en vastberaden naar Brossé's woonhuis toestappen, hield, gedurende enkele stonden, een stomme ontzetting hen ter plaats genageld. Wat! hij geneerde zich dan hoegenaamd niet meer! Hij kwam haar bezoeken op haar werk, in het huis zelf waar zij diende! Zij sidderden van nieuwsgierigheid, zij trokken terug, met doffe uitroepingen in hun huizen, door zooveel schaamteloosheid overweldigd en het pachthof beloerend van achter hun gordijnen. Na ruim een kwartier tijdverloop zagen zij Edmond terug buiten komen. Hij zag zoo rood als een vuur en sloeg geweldig met zijn gaanstok in de elzestruiken. Welke oneer voor hem en welke schanddaad dan die medeplichtigheid van Brossé! En, als de jonge heer voorbij was, kwamen zij triomfant op hun drempels terug, allen te zamen naar elkander roepend, en luidkeels vragend of men nu nog zou durven loochenen. De volgende dag was een zondag en, van 's morgens vroeg, was het dorp met het verpletterend nieuws vervuld: niet alleenlijk gingen de betrekkingen tusschen Edmond en Irma voort, maar elken avond, tusschen licht en donker, kwam hij haar nu, met de toestemming van den boer, op het hof zelf, waar zij diende, bezoeken. Voor de Stassen was het de genadeslag. Mijnheer, ziek, overwonnen en de laatste hoop opgevend, legde zich te bed en Edmond, als een vervolgde beest, verborg zich. Men at, men sliep niet meer in 's brouwers huis. De knechts, bij gebrek aan bevelen, hadden 't werk gestaakt; men vond de meid wee- | |
[pagina 879]
| |
nend, bij haar ledige potten en pannen in de verkoude keuken zitten. En buiten bromde en verergerde de laster onophoudend; men wrok zich, door een verdubbeling van boosaardigheden over den een oogenblik doorstanen schrik; heel het samengezworen Lovendael, thans openlijk vijandig, juichte eindelijk de nederlaag der Stassen toe, die zoo vaak zegepralend uit hun erfelijken strijd tegen de Cocassen gekomen waren. Den woensdag morgen kleedde Edmond, half zinneloos, zich aan en trok ter kerk. Hij wilde Mathilde terug zien, hij wilde eigenoogig de aangerichte vernieling constateeren. Maar zóó vreeselijk was zijn indruk; zij wendde hem, stijf om te breken, zóó beslissend den rug toe, dat hij verschrikt, met uitbarstende tranen wegvluchte, bekwaam, door zelfmoord, een einde aan zijn foltering te stellen. Hij was ternauwernood terug gekomen als de meid hem een brief overhandigde. Sidderend trok hij dien open.
Mijnheer,
Ik verzoek u mij zonder uitstel te komen spreken in de dekenij. Ik heb u over een belangrijke zaak te onderhouden.
H. Lecourt. pastoor-deken van Lovendael.
Verdwaasd bekeek hij 't stuk papier, als hadde hij den zin der woorden niet begrepen. Hij herlas die twee maal, met bibberende lippen. En schielijk nam hij zijn besluit: hij zette zijn hoed op en liep naar de dekenij. Hij werd er in een ruime, koude, summair gemeubileerde plaats geleid: een roode tichelvloer, met eene biezen mat, een met een groen tapijt bedekte ronde tafel, een tiental onsierlijke stoelen langs de muren en boven 't schouwboord, in stede van een spiegel, een kolossaal pleisteren, op zijn groot zwart kruis genageld Christusbeeld. Mijnheer Lecourt trad binnen. Hij was zoo lang en mager van gestalte, dat hij voorover kromde, zijn haar was geelachtig en dungezaaid, zijne ge- | |
[pagina 880]
| |
laatskleur bleek, zijn sterk geprononceerde myopie gaf aan zijn aangezicht een uitdrukking van valschheid. Hij bëantwoordde licht den diepen groet des jongelings, wees hem een stoel aan, zette zich ook neêr, verborg, als om ze te verwarmen, zijn handen in de mouwen van zijn soutane, scheen zich een wijl te overpeinzen en begon langzaam: - Mijnheer Edmond, men heeft mij kwaad van u gezegd. Naar het schijnt hebt gij betrekkingen aangeknoopt met een meisje van beneden uwen stand en, niettegenstaande dit, maakt ge voortdurend aanspraak op de hand eener juffer, die tot eene der aanzienlijkste en achtbaarste familiën dezer gemeente behoort. Het is mijn plicht u streng daarover te berispen. Edmond, die op zijn stoel als op een zondaarsbankje zat, had een wanhopige beweging van de hand, een krimping van 't gelaat en zei, met van foltering trillende stem: - Mijnheer de deken 't is niet waar, ik zweer het. - Ch... tt, sprak de geestelijke, gestreng de oogen openend en met een eerbiedvol gebaar naar 't Christusbeeld boven het schouwboord wijzend. - Zweer niet zoo licht, God aanhoort u. Edmond zonk als vernield ineen. Maar eensklaps, door het al te grievend onrechtvaardige der beschuldiging gerevolteerd; tevens de heiligheid des oords en zijn eerbiedige vrees van het geestelijk kleed over het hoofd ziende, barstte het in hem uit en gaf hij, zuchtend, weenend en schreeuwend, in een onweerhoudbare opwelling van klachten aan de zoo lang in zijn hart verkropte verbittering en droefheid lucht. Hij vertelde openhartig, tot in zijn geringste omstandigheden, heel het avontuur. Hij vergat niets; hid biechtte zelfs zijn vluchtige bekoring, als hij, onder den brandenden kus der mooie boerenmeid bezwijkend, haar ook, met zotte drift, in zijne armen had gedrukt. En, met groote gebaren, met krimpingen der handen en van 't aangezicht denonceerde hij den laster, de hardnekkige en gruwzame vervolgingen eener gemeente, die het erfelijk geluk zijner familie benijdde. En, bij die inroeping van 't denkbeeld der bleeke Mathilde verdubbelden zijn tranen, stegen zijn smart en zijn woede ten top. Hij ontsluierde zonder schaamte zijn verborgen en jongensachtige liefde, het | |
[pagina 881]
| |
doel zijner dagelijksche bezoeken in de kerk, de traditioneele hardnekkigheid van zijnen stam, de folterende behoefte die hij ook had, nogmaals dien kouden, dooden aanblik te ontmoeten, nogmaals die neêrhangende onderlip in dat onbehagend aangezicht te zien, nogmaals die menging van stijfheid, van leelijkheid en preutschheid, welke de gansche familie Cocasse kenschetste, in zijn bezit te gevoelen. De priester, kalm en nadenkend, bekeek, aanhoorde hem. Hij ook twijfelde reeds aan de onschuld van Edmond niet meer en daar hij de van ouders tot kinders aan de Kerk verslaafde familie Stas geen hoegenaamde antipathie toedroeg, had hij reeds in zich zelven beslist deze zaak te vereffenen. Maar hij weêrhield zich, van langs om meer nadenkend, juist als zat hij met iets anders in het hoofd. En eensklaps, een besluit nemend, vroeg hij: - Heeft uw vader u niets gezegd betrekkelijk de aanvraag welke eergisteren vóór den gemeenteraad is neêrgelegd? Edmond, onthutst, bekeek hem stom. Maar schielijk, in de overmatige spanning van zijn geest als het ware bij ingeving den zin en de belangrijkheid van het gevraagde vattend, antwoordde hij voorkomend, en met onbeschroomdheid liegend: - Jawel, Mijnheer den deken, hij heeft er mij een woord over medegedeeld. Hij is overtuigd dat het krediet zal gestemd worden. Er was quaestie van de kerk van Lovendael te vergrooten en te verfraaien. Sedert twee jaar reeds stelde de deken geheime middelen in 't werk om van den gemeenteraad een subsidie te bekomen; maar het aanzienlijkste deel der leden, verschrikt door de overdreven onkosten, welke deze werken zouden te weeg brengen en bang voor het verliezen van hun populariteit, stelden, als door een gezwegen accoord, de noodlottige bespreking van zitting tot zitting uit. De deken, van zijnen kant, van de eindelijke zegepraal verzekerd, drong aan, kwam gestadig met zijn voorstel vóór den dag terug en de aanvraag was nu ten slotte aan de dagorder der eerstkomen[d]e zitting gebracht. Maar al de gemeenteraadsleden beefden, geen enkel dorst de verantwoordelijkheid op zich nemen van het verdedigen des ontwerps, welk nogmaals bedreigd was met sle- | |
[pagina 882]
| |
pende gehouden te worden. De deken, volkomen wel ingelicht, was geenszins onwetend van deze algemeene en gedokene weêrspannigheid en schielijk kwam hij het middel te ontdekken om spoedig tot zijn doel te geraken. Op zalfachtigen toon, de handen in de mouwen verborgen en de oogen dichtgeknepen, hernam hij: - De goddeloosheid wint veld van dag tot dag; de ware geloovigen moeten elkaar ondersteunen en helpen. Zeg aan uw vader dat ik mij belast met uwe zaak ten goede te brengen, op voorwaarde dat hij in den gemeenteraad mijne belangen ter harte en de inleiding der aanvraag tot het bekomen der toelage op zich neme. En, opstaande, lang en gebogen, gaf hij afscheid aan Edmond.
Veertien dagen later, gelijk de mis eindigde en de juffrouwen Cocasse zich omkeerden om uit de kerk te gaan, kreeg Edmond, op zijn gewone plaats achter haar gezeten, als het ware een schok in 't hart. Mathilde, die hem sedert meer dan eene maand niet meer bekeken had, kwam hem eindelijk haar kouden, dooden blik van onbehagende, bleekzuchtige maagd terug te sturen. Vervoerd, maar nog verschrikt, volgde hij haar naar buiten en groette haar op 't kerkhof. Zij gaf hem, schier glimlachend, zijn groet terug. Vreugdedronken ging hij zich een oogenblik in eenen hoek der brouwerij verbergen. En toen hij, bevend, na enkele stonden op de straat terug verscheen, zag hij Mathilde, vóór haar ouders huis gekomen, zich omkeeren en hem nog een langen blik toewerpen. Buiten zich zelven van blijdschap liep hij aan zijn vader de gelukkige tijding verkondigen en trok dan naar de dekenij om den deken te bedanken. Hij vond dezen zoo geestdriftig als hij zelf was. De subsidie was eindelijk den vorigen dag gestemd geweest, de geestelijke jubelde. Hij onthaalde Edmond op een glas Porto en toen de jongeling, schier kruipend, hem bedankt had, sprak hij: - Ja, ik heb gelukkiglijk, althans niet zonder moeite uw ongeval vereffend, en de voltrekking van uw huwelijk is slechts een quaestie meer van jaren. Maar... let wel op uw gedrag; de minste buitensporigheid zou alles onherroepelijk vernietigen. | |
[pagina 883]
| |
Edmond boog neêr, dankte nog. En, met trillende hand een portefeuille uit zijn binnentasch halend en die openend: - Mijnheer den deken, zegde hij, - mijn vader, vreezend dat de gestemde toelage mocht ontoereikend zijn bidt u, ook zijn persoonlijke gift te aanvaarden. En hij reikte den priester een bankbriefje van honderd frank toe. Met een van vreugde stralend gelaat stond de [deken op.] - Mijn goede vr[riend, zei] hij, Edmond vriendelijk op den sch[ouder klop]pend, - dankt wel uw vader in mijn naam en zegt hem dat, met [de] ondersteuning van mannen zijner waarde de hoop nog niet verloren is onzen schoonen Godsdienst uit de klauwen zijner vervolgers te redden.
Nevele, Februari 1892. |
|