doet en dan telkens, tot mijn grote verwondering, constateer, dat het niets anders als een lijster is. Doch het grappigste van al woonde ik bij in een heel klein en ver-afgezonderd, landelijk herbergje. Daar zat een kanarievogel in een kooi en plotseling begon dat dier, midden in zijn gewoon gezang, enkele tonen van de ‘Wacht am Rhein’ te fluiten, zó helser en zó duidelijk herkenbaar, dat ik er verbaasd van opkeek.
- Wie heeft hem dat geleerd? vroeg ik aan de herbergiersvrouw.
- Niemand, meneer, antwoordde zij. - Maar we hebben hier drie jaar lang ‘Duiten’ gehad en ze hadden zo'n ‘ding’ bij zich, waar ze altijd dat ‘aireken’ op speelden. Hij doet dat somtijds na.
Dat de zang der vogelen zich onder bepaalde omstandigheden, - en misschien slechts tijdelijk, - wijzigt, daar ben ik overtuigd van, maar ik ben toch blij dat de lieve nachtegaal, die zoete ‘muse des forêts et des champs,’ zoals de grote natuurvriend André Theuriet hem noemde, onder de meer dan 75 verschillende wijsjes, die de heer Thijsse hem toekent en die hij zonder twijfel zingt, zijn heerlijk ‘tio... tio... tio... tix’ niet heeft vergeten en dat hij 't zingt en amoureus blijft zingen als het mooiste wat hij kent, onveranderd, ongewijzigd sinds eeuwen; precies dezelfde schone klanken die de gemoedelijke Aristophanes eeuwen geleden hoorde en zo ontroerd en trouw in al hun dromerige poëzie voor ons wist op te tekenen.
Nu is hij hier weer vast voor heel de zomer, met of zonder verkenner gekomen en hij zingt dag en nacht voor mij in onze tuinen, zoals hij voor de heer Thijsse, die naar hem weet te luisteren, in de prachtige Bloemendaalse bossen zingt.