een gevoel van zalige heerlijkheid, omdat er geen trams reden: die abominabele dingen die het stadsleven zo grondig onuitstaanbaar maken.
Precies op klokslag twaalf was ik buiten de stad, en daar, langs de weg, woonde ik een aardig en touchant tafereeltje bij. 'n Kleine kerel van misschien een jaar of twaalf stond er roerloos onder een grote boom, met in zijn beide, saamgevouwen handen iets, dat van verre op een bundeltje rozenkransen leek. Ik kreeg de indruk of hij stond te bidden. Toen ik dichterbij kwam, merkte ik, dat het geen rozenkransen, maar schoenveters waren.
- Scheelt er iets? vroeg ik hem.
- Vaaf menuutses wachten, meniere, antwoordde hij glimlachend, maar volkomen zelfbewust, in zijn plat-steeds dialect. Dat was er blijkbaar een die de courant gelezen had, waarin gedrukt stond, dat elk bedrijf die dag, om 12 uur, gedurende vijf minuten moest worden stopgezet. Hij hield het trouw vol en toen de tijd verstreken was, bood hij mij zijn waren aan. Ik kocht hem een paar veters af.
Verder op het land waren de boeren, gewoon als elke dag, aan de arbeid. 't Was heerlijk weer om aardappels te planten en het vlas te wieden; en zij plantten aardappels en wiedden het vlas. Zij trokken zich de boel niet aan. En voor het overige speelde 't lentefeest alleen over het veld, waar alles bloeide en geurde; en in de lucht, waar de leeuwerikjes hingen te trilwielen, jubelend, jubelend, de hoge, blauwe hemel in, waar de zon glansde en straalde.