De nachtmerrie
Gisteravond moet ik iets gegeten hebben dat mij niet goed bekomen is. Ik heb vannacht een vreselijke nachtmerrie gehad.
Een hele tijd lag ik mij rusteloos te keren en te wenden en eindelijk sloop de nachtmerrie op mij neer. Ik nachtmerriede van alles wat ik zo mijn leven lang gegeten en gedronken had. En al die geldige materie, die de natuur wijselijk over mijn hele leven had verdeeld, kwam nu ineens en compact naar mij toe en ik moest het allemaal opnieuw en aan één stuk door verorberen.
't Was als een gruwelfantasmagorie van Hieronymus Bosch! De biefstukken en rosbiefs kwamen op mij af onder de vorm van gevette ossen en bleven met spotlustige snoeten rond mij staan, wachtend dat ik ze slachten zou en braden. Kippen fladderden in ontelbare menigte om mij heen en legden reusachtige manden vol eieren en pikten nijdig door mijn sokken, om mij tot smullen aan te porren. De zwijnen hielden wedrennen tussen mijn benen en schreeuwden oorverscheurend dat zij weer saucijsjes en karbonaden wilden worden. De kalveren loeiden dom en kwijlden op mijn kleren. De schapen blaatten... blaatten... dat er geen eind aan kwam. Dichte scholen vissen kwamen naar mij toe gezwommen en keken mij aan met glazige ogen en deden wijd hun muilen open, alsof ze tot mij spraken. De oesters lagen rondom mij verspreid, als vuile, platte keien en ik kreeg de indruk of ik ze, tot mijn straf, nu zo moest opeten, met harde schaal en glibberige viezigheid.
Een rijp korenveld lag als een gouden vacht te glinsteren in de zon. Plots smolt het weg en vervormde zich tot een enorme stapel graanzakken, die zich op hun beurt vervormden tot een reuzenstapel zakken meel. Dat alles was voor mij, van mij.